Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste kamer, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij het bestreden besluit van 23 juli 2002 heeft verweerder het door eiser aangetekende bewaar tegen het primaire besluit van 26 juli 2000, waarbij aan eiser met ingang van het derde kwartaal 1998 een uitkering krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is geweigerd omdat hij wegens het ontbreken van een geldige verblijfstitel niet (meer) verzekerd is ingevolge die wet, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser op 2 september 2002 beroep aangetekend bij de rechtbank.
Het beroep is op 22 mei 2003 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Mons. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C.J. van der Nes.
Met de inwerkingtreding per 1 juli 1998 van de zogeheten Koppelingswet (Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 204) zijn de aanspraken van in Nederland verblijvende vreemdelingen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen en dergelijke gewijzigd.
Sindsdien luidt artikel 6, tweede lid, van de AKW: Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw).
Ingevolge artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vw (oud) genieten vreemdelingen in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een besluit tot toelating, alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan, tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Bij de inwerkingtreding van de Koppelingswet is ook het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Bub) gewijzigd. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Bub is de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 2, 3, 4, en 5, van de Vw, indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) arbeid in dienstbetrekking verricht uit hoofde waarvan hij aan de loonbelasting is onderworpen, verzekerd op grond van de volksverzekeringen. In artikel 10 van het Bub is in enkele gevallen geregeld dat vreemdelingen, waarvan het rechtmatig verblijf in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vw heeft opgehouden te bestaan, voor de volksverzekeringen verzekerd blijven.
Niet in geschil is dat eiser op grond van de AKW, zoals die wet sinds inwerkingtreding van de Koppelingswet luidt, met ingang van het derde kwartaal 1998 niet (meer) verzekerd was voor de AKW. Per 1 juli 1998 beschikte eiser immers niet over een verblijfsvergunning, verrichtte hij geen rechtmatige arbeid en ontving hij ook geen uitkering gebaseerd op rechtmatige arbeid.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 26 juni 2001 in hoger beroep uitspraak gedaan in aldaar aanhangige zogeheten Koppelingswetzaken (gepubliceerd in AB Rechtspraak Bestuursrecht 2001 onder nummer 244) en geoordeeld dat in de Koppelingswet een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is, omdat aan de vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend die aan Nederlanders zonder die voorwaarden worden toegekend. De CRvB acht voor dit onderscheid een toereikende rechtvaardiging aanwezig, te weten de gelegaliseerde toelating als vereiste voor deelname aan het stelsel van sociale verzekering, waarbij de doelstelling van de Koppelingswet (geen aanspraak op uitkering bij wederrechtelijk verblijf in Nederland en het voorkomen van schijnlegaliteit) ter ondersteuning van een consistent vreemdelingenbeleid aansluit. De rechtvaardiging voor het onderscheid naar nationaliteit geldt volgens de CRvB ook voor de categorie vreemdelingen aan wie toestemming is verleend om in afwachting van een beslissing op hun aanvraag om toelating of in het kader van procedure daarover (voorlopig) in Nederland te blijven.
De CRvB acht de gerechtvaardigheid van de koppelingswetgeving in elk geval opgaan voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating vraagt.
De rechtvaardiging gaat echter niet, althans in de visie van de CRvB niet in toereikende mate, op voor diegenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze hun verzekeringspositie hebben verworven. Indien de vreemdeling met passieve dan wel actieve instemming van de Nederlandse overheid in staat is gesteld een zekere mate van inburgering te verwerven, tot uiting komend in de verzekering ingevolge de AKW, zijn de gevolgen van niet-gelegaliseerd verblijf welke de Koppelingswetgeving bedoelt te voorkomen immers reeds ingetreden, zodat van een in betekenend opzicht andere situatie moet worden gesproken dan die de wetgever kennelijk op het oog heeft gehad.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de Koppelingswet eiser alleen dan niet ten volle kan worden tegengeworpen indien:
(1) eiser op 1 juli 1998 in procedure was om een verblijfsvergunning te verkrijgen, en;
(2) het gaat om de beëindiging van een verzekeringspositie waarover eiser tot op 1 juli 1998 beschikte.
Eiser ontving op 9 april 1998 een afwijzende beschikking op zijn aanvraag verblijfsvergunning. Hiertegen heeft hij te laat, namelijk op 29 juni 1998, bezwaar aangetekend. Dit bezwaar is bij besluit van 21 januari 1999 niet ontvankelijk verklaard. Tegen die laatste beslissing heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend. Vervolgens is op 12 juli 1999 een verzoek om heroverweging gedaan.
Nu niet is gebleken van een verschoonbare reden voor het te laat indienen van het bezwaarschrift, bestond er naar het oordeel van de rechtbank op 1 juli 1998 voor eiser geen reëel uitzicht meer op het – in die procedure - verkrijgen van een vergunning tot verblijf. Van een daadwerkelijk in procedure zijn om een verblijfsvergunning te verkrijgen was op 1 juli 1998 dus geen sprake meer.
Dit betekent dat eiser niet voldoet aan de hierboven onder (1) genoemde voorwaarde, zodat met ingang van 1 juli 1998 de Koppelingswet ten volle op eiser van toepassing is geworden.
Verweerder heeft derhalve terecht geweigerd om eiser met ingang van het derde kwartaal 1998 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de AKW. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren. Voor het opleggen van een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D. de Loor en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,