RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE 'S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer: AWB 02/31375
Datum uitspraak: 15 juli 2003
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
Op 29 september 1998 heeft eiser, van Iraanse nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 13 januari 1999, aan eiser uitgereikt op 27 januari 1999, heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet ingewilligd en ambtshalve besloten eiser geen vergunning tot verblijf te verlenen.
Bij brief van 24 februari 1999 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van het bezwaar dateren van 12 maart 1999, 7 mei 1999, 6 januari 2001 en 15 februari 2002.
Op 6 november 2001 heeft verweerder besloten eiser op grond van drie jaar relevant tijdsverloop in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met ingang van 30 september 2001 en geldig tot 30 september 2006.
Bij schrijven van 22 november 2001 heeft eiser aan verweerder laten weten dat hij zijn asielprocedure wil handhaven.
Op 22 februari 2002 is eiser gehoord door de ambtelijke commissie.
Bij besluit van 22 maart 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het besluit is op diezelfde datum verzonden aan de gemachtigde van eiser.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 april 2002 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij brief van 19 juni 2002 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 maart 2003 waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. F.M. Ticheler, ambtenaar ten departemente. Als tolk is verschenen A. Mir.
Op 31 maart 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en doorverwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch.
Op 17 juni 2003 is de behandeling van het beroep voortgezet. Eiser is daar niet verschenen, maar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door mr. A.M.H.W. van Heerebeek, ambtenaar ten departemente.
Ter beantwoording staat allereerst de vraag of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser met ingang van 30 september 2001 in aanmerking heeft gebracht voor een vergunning tot verblijf op grond van verweerders driejarenbeleid, welke vergunning geldig is tot 30 september 2006.
Eiser beschikt thans dan ook over een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, die blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ambtshalve is verleend.
Niet in geschil is dat eiser met deze reguliere verblijfstitel in een ongunstigere positie verkeert dan het geval zou zijn bij verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel, waaraan hij meer rechten zou kunnen ontlenen.
Tevens dient te worden bezien welke betekenis toekomt aan artikel 30, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Deze bepaling brengt, voor zover hier van belang, met zich dat een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen indien de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft op grond van een reguliere verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
Daar staat tegenover dat verweerder blijkens het gestelde in C1/2.3 en C2/9.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) het beleid voert dat een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid, die hangende de asielprocedure is verleend, niet met toepassing van artikel 30, aanhef en onder b van de Vw 2000 als weigeringgrond in de asielprocedure wordt tegengeworpen.
In dit verband is van belang dat in de wetsgeschiedenis is vermeld dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat meergemeld artikel 30, aanhef en onder b van de Vw 2000 buiten toepassing blijft indien een verblijfsvergunning ambtshalve is verleend. Dit is gelegen in de omstandigheid dat het niet redelijk is een asielaanvraag zonder inhoudelijke behandeling daarvan af te wijzen in de situatie dat de vreemdeling niet zelf heeft verzocht om toekenning van een reguliere verblijfstitel.
Voorts acht de rechtbank van belang dat op 11 oktober 2002 het wetsvoorstel 28630 naar de Tweede Kamer is gezonden dat onder meer strekt tot wijziging van artikel 30 van de Vw 2000, in die zin dat het huidige artikel 30, aanhef en onder b van de Vw 2000 niet van toepassing is, indien naar aanleiding van een aanvraag van een verblijfsvergunning asiel ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning is verleend.
In verband met het vorenoverwogene oordeelt de rechtbank dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat artikel 30, aanhef en onder b. van de Vw 2000 niet aan eiser behoeft te worden tegengeworpen.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser ontvankelijk is in zijn beroep tegen het bestreden besluit van 22 maart 2002, dat ertoe strekt eisers bezwaren tegen de afwijzing van zijn verzoek om een asielvergunning ongegrond te verklaren.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser het volgende aangevoerd.
Eiser is geboren en getogen in het Iraanse B en behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. Eiser is tegenstander van het regime van de Islamitische Republiek Iran. In Iran was hij sympathisant van de Koerdische Democratische Partij van Iran (KDP-i) en in Irak actief lid. In Iran is het onmogelijk lid te worden. Zijn activiteiten bestonden onder meer uit het geven van medicijnen en voedsel aan de peshmerga's en het verspreiden van pamfletten.
Van 1992 tot 1994 verbleef eiser vanwege zijn opleiding tot leraar in Kermanshah. Op 27 september 1993 is eiser gearresteerd en beschuldigd van illegaal wapenbezit. Eiser heeft tot 11 februari 1994 vastgezeten in B en Kermanshah. Tijdens verhoren werd eiser geblinddoekt en op verschillende manieren mishandeld. De inlichtingendienst heeft nooit kunnen bewijzen dat eiser lid was van de KDP-i. Hij werd vrijgelaten wegens gebrek aan bewijs.
Sinds 1994 was eiser in overheidsdienst en werkte als leraar op een lagere school in B.
Op 20 oktober 1996 werden zeven leden van de partij in de buurt van Halabja in Irak opgepakt door leden van de Harekate Islami en uitgeleverd aan Iran. Een van hen was eisers broer C, die werkzaam was als peshmerga en met wie eiser had samengewerkt. Sindsdien sliep eiser uit angst niet meer thuis, maar hij bleef nog wel op school werken. Nadat spionnen van de partij hadden doorgegeven dat hij gevaar liep heeft eiser op 14 november 1996 B verlaten en is met zijn neef per auto naar Iraaks Koerdistan gegaan. Via Sulaimaniya zijn zij naar de basis van de KDP-i in Tanjarou gegaan. Op 16 september 1998 zijn zij naar Zakho gereisd, daarna via Diyarbakir naar Istanbul. Op 23 september 1998 hebben zij Istanbul verlaten en zijn via Frankrijk naar Nederland gereisd, waar zij op 29 september 1998 aankwamen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). Nu het bestreden besluit is bekendgemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende materiële recht van toepassing.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat eiser, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan eiser de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in Iran niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en die, zoals eiser, behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep, zonder meer als vluchteling zijn aan te merken.
Verder is verweerder gelet op het gestelde onder paragraaf 4.3 van TBV 2002/01 van 24 januari 2002, van mening dat het enkele lidmaatschap van de KDP-i evenmin reden is om eiser zonder meer als vluchteling aan te merken. De rechtbank acht dit standpunt van verweerder niet kennelijk onredelijk, nu niet gebleken is van concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan dit onderdeel van de hiervoor bedoelde TBV onjuist zou zijn.
Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Eiser is hierin niet geslaagd.
De rechtbank overweegt dat verweerder primair niet geloofwaardig acht dat C de broer is van eiser. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook als moet worden aangenomen dat eiser en C broers zijn, eiser dan nog geen gegronde vrees heeft voor vervolging. De rechtbank stelt vast dat verweerder pas in het bestreden besluit zijn vraagtekens heeft gezet bij de gestelde familierelatie tussen eiser en C. Aanvankelijk heeft verweerder die familieband niet in twijfel getrokken. Wat daar ook van zij, ook indien moet worden aangenomen dat eiser en C broers zijn, hoeft eiser, naar het oordeel van de rechtbank, niet voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin te vrezen.
Redengevend acht de rechtbank dienaangaande het feit dat eiser, na de arrestatie van C op 20 oktober 1996, nog tot 14 november 1996 in Iran is gebleven. Gedurende die periode heeft eiser zijn werkzaamheden als leraar voortgezet. Bovendien kreeg eiser op 6 november 1996 een (deeltijd)aanstelling en werd eiser op 10 november 1996 zelfs als tweede lid van de educatiestaf van zijn school gekozen. Naar het oordeel van de rechtbank valt de gestelde vrees voor vervolging niet te rijmen met de omstandigheid dat eiser, bijna drie weken na de arrestatie van zijn broer en tijdens een periode dat het, naar eiser zelf heeft verklaard, te gevaarlijk was om thuis te slapen, dergelijke benoemingen ten deel vielen van de autoriteiten van B. De verklaring van eisers gemachtigde dat eiser probeerde problemen te voorkomen en om die reden in Iran bleef werken om zo min mogelijk aandacht op zichzelf te vestigen, doet daar niet aan af. De rechtbank is van oordeel dat als eiser werkelijk gegronde vrees zou hebben voor vervolging, hij niet op zijn werkplek in overheidsdienst was gebleven, waar hij bovendien nog bevorderd is in bovenvermelde zin.
Reeds op deze grond heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, terecht geconcludeerd dat de door eiser naar voren gebrachte asielmotieven niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het IVBPR dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het beroep op vluchtelingschap levert gedwongen terugkeer van eiser geen strijd op met bovengenoemde artikelen.
Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst, op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond is.
Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters, mr. J.K.B. van Daalen, mr. P.P.M. van der Burgt als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.E. Dijkstra als griffier op 15 juli 2003.
Ingevolge artikel 120 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 21 juli 2003