ECLI:NL:RBSGR:2003:AK0418

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/87018
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 mei 2003 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, die op 28 oktober 2002 was opgelegd. De vreemdeling, eiser, had op 25 oktober 2002 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, terwijl tegelijkertijd de maatregel van bewaring werd opgelegd met het oog op zijn uitzetting. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de bewaring tot en met 6 november 2002 rechtmatig was, maar dat de situatie veranderde na de uitspraak van de voorzieningenrechter op 15 november 2002, die het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond verklaarde. Hierdoor werd de rechtsgrond voor de bewaring onrechtmatig, aangezien eiser vanaf dat moment rechtmatig verblijf in Nederland had.

De rechtbank oordeelde dat de bewaring van eiser vanaf 6 november 2002 onrechtmatig was en dat hij recht had op schadevergoeding voor de periode van 6 tot 19 november 2002, de datum waarop de maatregel werd opgeheven. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 910 voor de dertien dagen dat eiser onterecht in bewaring was gesteld. De rechtbank benadrukte dat de beslissing om de bewaring op te heffen en de toekenning van schadevergoeding voortvloeide uit de vernietiging van de afwijzing van de asielaanvraag, wat de rechtsgevolgen met terugwerkende kracht wegnam. De rechtbank heeft de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644 zijn vastgesteld. De uitspraak is onherroepelijk en er staan geen rechtsmiddelen open.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 02/87018 VRONTN A R03 G18 S4
Uitspraak: 12 mei 2003
U I T S P R A A K
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1982 te B,
van Joegoslavische nationaliteit,
IND-dossiernummer: 0210.25.8001,
zich ter zitting noemende A,
geboren op [...] 1981 te C,
van Sloveense nationaliteit,
eiser;
gemachtigde: mw.mr.T. Pondaag, advocaat te Wageningen
tegen
De Minister Voor Vreemdelingenzaken en Integratie
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigden: dhr. F. Egbers, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst en mr. P.M. Kruijdenberg, advocaat
te 's-Gravenhage
1. PROCESVERLOOP
Namens de vreemdeling (hierna: eiser) is op 19 november 2002 beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring, opgelegd bij besluit van 28 oktober 2002, en verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de bewaring op 19 november 2002 opgeheven.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 november 2002. Eiser en diens gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen. De rechtbank heeft kennis genomen van het schrijven van 22 november 2002 van eisers gemachtigde. Namens verweerder is verschenen de heer F. Egbers voornoemd.
Het onderzoek is vervolgens heropend op grond van de artikelen 8:68, eerste lid, juncto artikel 8:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Behandeling ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 28 januari 2003. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr P.M. Kruijdenberg voornoemd.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting van 28 januari 2003 ingevolge artikel 8:68 Awb heropend en partijen bij brief van 11 februari 2003 verzocht een standpunt te bepalen ten aanzien van de vraag of het beroepschrift om schadevergoeding kan worden opgevat als een verzoek tot herziening als bedoeld in artikel 8:88 Awb. Verweerder en eiser hebben bij brieven van 19 februari 2003 respectievelijk 21 februari 2003 standpunten geformuleerd.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank ingevolge artikel 8:57 Awb bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven. Het onderzoek is vervolgens gesloten.
2. MOTIVERING
Eiser heeft op 25 oktober 2002 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 28 oktober 2002, dezelfde dag uitgereikt, afgewezen. Eiser heeft daartegen op 28 oktober 2002 beroep ingesteld.
De maatregel van bewaring is bij besluit van 28 oktober 2002 opgelegd met het oog op de uitzetting van de vreemdeling, nu naar de mening van verweerder de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en het belang van de openbare orde deze maatregel vordert, zoals nader in het bevel tot bewaring aangegeven (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000).
Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, heeft het beroep tegen de maatregel van bewaring van 28 oktober 2002 behandeld ter zitting van 6 november 2002, en het onderzoek dezelfde datum gesloten. Bij uitspraak van 13 november 2002 heeft deze rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2002 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, onder toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb, eisers beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard, het besluit van 28 oktober 2002 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt.
Nu verweerder de maatregel van bewaring op 19 november 2002 heeft opgeheven, heeft de rechtbank uitsluitend te beslissen op het verzoek om schadevergoeding.
Namens eiser is primair aangevoerd dat de maatregel van bewaring, gelet op de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Arnhem van 15 november 2002 waarin eisers beroep tegen de beslissing op de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, gegrond is verklaard, van aanvang af onrechtmatig is geweest en derhalve schadevergoeding over de gehele bewaringsperiode dient te worden toegekend. Subsidiair is verzocht schadevergoeding toe te kennen vanaf 15 november 2002.
Verweerder heeft primair het standpunt ingenomen dat de bewaring nimmer onrechtmatig is geweest aangezien ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring (op 28 oktober 2002) een afwijzende beschikking was genomen op de asielaanvraag van eiser, terwijl voorts het door eiser ingestelde beroep tegen de maatregel bij uitspraak van 13 november 2002 ongegrond is verklaard en verweerder de bewaring heeft opgeheven op de dag nadat verweerder bekend was met de inhoud van deze uitspraak.
Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat de bewaring onrechtmatig is geworden met ingang van 15 november 2002, de datum van de uitspraak van de president in de AC-procedure, doch voor wat betreft toekenning van schadevergoeding als uitgangsdatum maandag 18 november gehanteerd dient te worden, te weten de datum waarop verweerder kennis heeft kunnen nemen van voornoemde uitspraak.
Verweerder heeft voorts nog de opvatting verdedigd dat de bewaring (na voornoemde uitspraak) voortgezet had kunnen worden op grond van artikel 59, eerste lid aanhef, sub b, Vw 2000 en dat ook daarom de bewaring niet onrechtmatig is geworden. Aangezien verweerder reeds daags na bekend worden van de uitspraak is overgegaan tot opheffing van de maatregel van bewaring, heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 106 Vw 2000 bepaalt dat de rechtbank de vreemdeling ten laste van de Staat een schadevergoeding kan toekennen als zij de opheffing van de maatregel beveelt dan wel als de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing is geëindigd.
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag wat de consequenties zijn van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 15 november 2002, voor de rechtspositie van eiser gedurende de periode dat hij in bewaring was gesteld. In deze uitspraak heeft de rechtbank het besluit tot afwijzing van de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, Vw 2000, vernietigd.
De vernietiging van het afwijzingsbesluit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de rechtsgevolgen van dat besluit met terugwerkende kracht zijn weggenomen en dat verweerder opnieuw zal moeten beslissen op de vergunningsaanvraag van 25 oktober 2002. Eiser wordt derhalve geacht in de periode dat hij in bewaring was gesteld steeds rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehad op grond van artikel 8, onder g, Vw 2000.
Dit betekent dat eiser - achteraf bezien - gedurende de periode dat hij zich in bewaring bevond, niet tot de categorie vreemdelingen behoorde als bedoeld in artikel 59, eerste lid, en onder a, Vw 2000. Eiser heeft derhalve van aanvang af ten onrechte op grond van deze bepaling in bewaring verbleven. De omstandigheid dat verweerder hiervan pas na uitspraak van 15 november 2002 op de hoogte kon zijn, maakt dit niet anders.
Het vorenstaande brengt evenwel niet mee dat de rechtbank thans een uitspraak kan doen over de rechtmatigheid van de bewaring gedurende de gehele periode van de in bewaringstelling en schadevergoeding over de gehele periode kan toekennen.
Deze rechtbank, zittingsplaats Assen, heeft immers naar aanleiding van een eerdere kennisgeving reeds bij uitspraak van 13 november 2023 geoordeeld dat de bewaring tot en met 6 november 2002 (de datum van sluiting van het onderzoek) rechtmatig is. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
Artikel 8:88 Awb biedt de rechtbank de mogelijkheid om op verzoek van partijen een onherroepelijk geworden uitspraak te herzien op grond van feiten en omstandigheden die: a) hebben plaatsgevonden voor de uitspraak; b) bij de indiener van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c) waren zij bij de rechtbank eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Eiser heeft bij brief van 21 februari 2003 aangevoerd dat de gronden van het beroepschrift van 22 november 2002 inhoudelijk gezien kunnen worden als een verzoek om herziening. Voor het geval de rechtbank de gronden niet als een verzoek om herziening beschouwt heeft eiser als bijlage bij de brief van 21 februari 2003 een verzoek om herziening ingediend.
Verweerder heeft zich in zijn brief van 19 februari 2003, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, Awb 02/6532 van 4 juli 2002, op het standpunt gesteld dat het verzoekschrift om schadevergoeding reeds daarom niet kan worden opgevat als een verzoek om herziening ex artikel 8:88 Awb, omdat dit niet is verzocht door middel van het op 19 november 2002 ingediende beroepschrift tegen de maatregel ingevolge artikel 59, lid 1, sub a, Vw 2000, terwijl evenmin om herziening is verzocht door middel van de op 22 november 2002 ingediende gronden.
De rechtbank is, met verweerder, van oordeel dat het verzoek om schadevergoeding niet kan worden opgevat als een verzoek om herziening in de zin van artikel 8:88 Awb van de uitspraak van 13 november 2002. Dit artikel bepaalt - zoals gezegd - immers dat de rechtbank slechts op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien. Derhalve dient de partij die herziening wenst van een onherroepelijk geworden uitspraak een daartoe strekkend verzoekschrift te richten aan de rechtbank. In casu is namens eiser noch in het beroepschrift van 22 november 2002 noch tijdens het onderzoek ter zitting van 27 november 2002, verzocht om herziening.
Het verzoek om herziening dat eiser bij schrijven van 21 februari 2002 heeft ingediend (en wel als bijlage bij eisers reactie op het verzoek van de rechtbank aan procespartijen een standpunt te formuleren over de vraag of het verzoek om schadevergoeding gezien kan worden als een verzoek om herziening), dient in een afzonderlijke procedure te worden beoordeeld en moet derhalve in de onderhavige procedure buiten beschouwing blijven.
De rechtbank dient derhalve thans te beoordelen of eiser gedurende de periode sinds 6 november 2002 onrechtmatig in bewaring is geweest. Daar eiser, gelet op het bovenstaande, ten onrechte op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw 2000 in bewaring was gesteld in genoemde periode, is de rechtbank van oordeel dat de bewaring in deze periode onrechtmatig was.
De vraag of eiser ook op een andere grond in bewaring had kunnen worden gesteld kan bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring niet worden betrokken, reeds omdat verweerder een andere grond niet aan de maatregel van bewaring van eiser ten grondslag heeft gelegd.
De rechtbank volgt evenmin verweerders betoog dat er geen aanleiding is voor het opleggen van schadevergoeding over de periode, voordat de vernietiging van de afwijzing van de verblijfsaanvraag asiel door rechtbank redelijkerwijs bekend kon zijn bij verweerder. Zo verweerder met dit betoog bedoelt een beroep te doen op de mogelijkheid van matiging tot nihil voor deze periode omdat verweerder op dit punt geen verwijt zou treffen, is de rechtbank van oordeel dat het in de onderhavige situatie niet in de risicosfeer van eiser ligt dat hij ten onrechte in bewaring is gesteld. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding tot matiging over te gaan.
Gegeven het voren overwogene is de rechtbank van oordeel dat er grond is voor toekenning van schadevergoeding vanaf 6 november 2002 tot aan het moment van opheffing van de maatregel op 19 november 2002.
Er dient aldus een schadevergoeding te worden toegekend voor een onrechtmatig verblijf in een huis van bewaring van dertien dagen ten bedrage van € 910 (zegge negenhonderdentien Euro (13 dagen verblijf in een huis van bewaring ten bedrage van 13 x € 70 = € 910,--).
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op de voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- ( 1 punt voor het beroepschrift en 1 punten voor het verschijnen ter zitting op 28 januari 2003, wegingsfactor 1).
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe voor zover het betreft de periode van 6 tot 19 november 2002;
- bepaalt dat aan eiser schadevergoeding wordt toegekend van € 910,--
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet voldoen.
Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, voorzitter, mr. J.L. Boxum en mr. H. Dragtsma, rechters, in tegenwoordigheid van drs. E. ten Houten als griffier en uitgesproken op 12 mei 2003.
Afschrift verzonden: 13 mei 2003
De voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 910,-- (zegge negenhonderdentien Euro)