RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 03/21883 VRONTN A R04 G32 S4
Uitspraak: 22 juli 2003
ex artikel 8:88, Awb juncto art. 94, Vw 2000 ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op 10 juli 1982 te B,
van Joegoslavische nationaliteit,
IND-dossiernummer: 0210.25.8001,
zich ter zitting noemende A,
geboren op 3 oktober 1981 te C,
van Sloveense nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mw.mr.T. Pondaag, advocaat te Wageningen
de Minister Voor Vreemdelingenzaken en Integratie
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Kruijdenberg,
advocaat te 's-Gravenhage
Namens de vreemdeling (hierna: verzoeker) is op 21 februari 2003 een verzoek om herziening ex artikel 8:88, Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend tegen de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 13 november 2002, waarin het beroep tegen de maatregel van bewaring van 28 oktober 2002 ongegrond werd verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.
Bij brief van 22 april 2003 heeft verzoeker de rechtbank verzocht uitspraak te doen op de stukken. Bij brief van 19 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en toestemming verleend de zaak buiten zitting af te doen. Bij brief van 30 mei 2003 heeft verzoeker meegedeeld de toestemming te handhaven om de zaak met toepassing van artikel 8:57, Awb buiten zitting af te doen. Het onderzoek is vervolgens gesloten.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning asiel bij besluit van 28 oktober 2002 afgewezen. Verzoeker heeft daartegen op 28 oktober 2002 beroep ingesteld.
De maatregel van bewaring is bij besluit van 28 oktober 2002 opgelegd met het oog op de uitzetting, nu naar de mening van verweerder verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en het belang van de openbare orde deze maatregel vordert, zoals nader in het bevel aangegeven (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000).
Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, heeft het beroep tegen de maatregel van bewaring van 28 oktober 2002 behandeld ter zitting van 6 november 2002, en het onderzoek dezelfde datum gesloten. Bij uitspraak van 13 november 2002 heeft deze rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2002 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, het beroep tegen de afwijzing van de verblijfsaanvraag asiel gegrond verklaard, het besluit van 28 oktober 2002 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt.
Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker bij verzoekschrift van 21 februari 2003 verzocht om herziening van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 13 november 2002 (Awb 02/82336), waarin het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond werd verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.
Verweerder heeft de in geding zijnde maatregel van bewaring op 19 november 2002 opgeheven. Op 19 november 2002 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring, opgelegd bij besluit van 28 oktober 2002, en verzocht om toekenning van schadevergoeding. Bij uitspraak van 12 mei 2003 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, het beroep gegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding toegewezen voor zover het betreft de periode van 6 november 2002 tot 19 november 2002.
In geding is de vraag of er aanleiding is de onherroepelijk geworden uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 13 november 2002, te herzien.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Artikel 8:88, Awb biedt de rechtbank de mogelijkheid om op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak te herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a) hebben plaatsgevonden voor de uitspraak;
b) bij de indiener van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c) waren zij bij de rechtbank eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek om herziening een rechtsmiddel is dat restrictief moet worden uitgelegd en gehanteerd. Er is in onderhavige zaak geen sprake van feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden voor de uitspraak van 13 november 2002, nu verzoeker slechts een latere rechterlijke uitspraak aan het verzoek om herziening ten grondslag heeft gelegd die niet valt onder de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 Awb.
In de uitspraak van 13 november 2002 op het beroep, gericht tegen de maatregel van bewaring van 28 oktober 2002, is de rechtbank uitgegaan van de juistheid van de beslissing van verweerder op de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel, nu die beslissing niet ter toetsing voorlag.
De vernietiging van het besluit tot afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel betekent dat de rechtsgevolgen van dat besluit moeten worden geacht nooit te zijn ingetreden. Verweerder heeft het onrechtmatige besluit echter wel genomen voor de uitspraak van 13 november 2002. Derhalve is er sprake van feiten en omstandigheden als bedoeld onder a. Dat dit besluit onrechtmatig was en de rechtsgevolgen er met terugwerkende kracht aan zijn ontnomen, kon de indiener van het verzoekschrift niet bekend zijn voor de uitspraak van 13 november 2002, zodat ook is voldaan aan het vereiste als omschreven onder b.
Indien de rechtbank bij de uitspraak van 13 november 2002 ervan had moeten uitgaan dat er geen beslissing was tot afwijzing op de verblijfsaanvraag asiel, zou dat tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden. Hiermee is voldaan aan de eis als vermeld onder c.
Aan de eisen van artikel 8:88, eerste lid Awb is derhalve voldaan.
Het beroep thans, opnieuw, inhoudelijk beoordelend komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep van 30 oktober 2002 gericht tegen de maatregel van bewaring van 28 oktober 2002 gegrond dient te worden verklaard.
Redengevend hiertoe is dat - zoals hiervoor reeds is uiteengezet - de vernietiging van het afwijzingsbesluit op de asielaanvraag met zich brengt dat de rechtsgevolgen van dat besluit met terugwerkende kracht zijn weggenomen en dat verweerder opnieuw zal moeten beslissen op de verblijfsaanvraag asiel van 25 oktober 2002.
Verzoeker wordt geacht in de periode dat hij in bewaring was gesteld, steeds rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehad op grond van artikel 8, onder g, Vw 2000. Het vorenstaande betekent dat verzoeker - achteraf bezien - gedurende de periode dat hij in bewaring was gesteld tot de categorie behoorde als bedoeld in artikel 59, eerste lid, en onder b, Vw 2000. De bewaring berustte - achteraf bezien - aldus op de verkeerde grondslag. De omstandigheid dat verweerder hiervan pas na de uitspraak van 15 november 2002 op de hoogte kon zijn, maakt dit niet anders.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de onrechtmatigheid en opheffing van de bewaring tot toekenning van schadevergoeding dient te leiden. De rechtbank is van oordeel dat bij - zoals in onderhavige zaak - onrechtmatig bevonden bewaring in beginsel aanspraak bestaat op schadevergoeding. Van het afzien van schadevergoeding dan wel matiging kan slechts onder bijzondere omstandigheden sprake zijn. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding verzoeker ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen.
Er dient aldus een schadevergoeding te worden toegekend voor een onrechtmatig verblijf in een politiebureau van 28 oktober 2002 tot 6 november 2002 (9 dagen) ten bedrage van Euro 855,--.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op de voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op Euro 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
- herziet de uitspraak van 13 november 2002 op het beroep van 30 oktober 2002 gericht tegen de maatregel van bewaring van 28 oktober 2002;
- verklaart het beroep van 30 oktober 2002 gericht tegen de maatregel van bewaring van 28 oktober 2002 gegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe voor zover het betreft de periode van 28 oktober 2002 tot 6 november 2002;
- bepaalt dat aan verzoeker schadevergoeding wordt toegekend van Euro 855-- .
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van Euro 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mrs B.I. Klaassens, voorzitter van de meervoudige kamer, J.L. Boxum en H. Dragtsma, rechters, in tegenwoordigheid van drs. E. ten Houten als griffier en uitgesproken op 22 juli 2003.
w.g. E. ten Houten w.g. B.I. Klaassens
Afschrift verzonden: 23 juli 2003
De voorzitter van de meervoudige kamer beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van Ero 855,-- (zegge acht honderd en vijf en vijftig Euro)