Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 02/93962 BEPTDN
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. L. van Dijk, advocaat te Den Haag,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. E.G. Aalbers, ambtenaar ten departemente.
1. Eiser, geboren op [...] 1982, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 26 augustus 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 31 maart 2001 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij vader B. Op 23 juli 2002 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend gericht tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvraag. Op 26 november 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 17 december 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 april 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig mevrouw L. Öz, tolk in de Turkse taal en de vader van eiser B, referent.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Eiser heeft in beroep allereerst aangevoerd dat verweerder heeft miskend dat het bezwaar was gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Verweerder had derhalve, nu de beslissing op de aanvraag niet binnen de wettelijke termijn is genomen, het bezwaar gegrond dienen te verklaren.
Vervolgens heeft eiser aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met de wettelijke hoorplicht en met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen.
Met betrekking tot de inhoud van het bestreden besluit heeft eiser betoogd dat wel sprake is van een gezinsband, aangezien zijn vader altijd met het ouderlijk gezag belast is gebleven, hem financieel heeft onderhouden en steeds intensief contact met hem heeft onderhouden. Daarnaast heeft eiser erop gewezen dat meerdere malen is getracht tot gezinshereniging te komen, zodat ook om die reden niet van een verbreking van de gezinsband kan worden gesproken. Volgens eiser is zijn gedwongen terugkeer naar Turkije van onevenredige hardheid omdat hij in dat geval als enig gezinslid zou moeten terugkeren naar zijn land van herkomst.
4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt en heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
5. Ingevolge artikel 6:2, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:20, zesde lid, Awb kan het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
Vast staat dat niet binnen de wettelijke beslistermijn op eisers aanvraag is beslist, zodat het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zichzelf genomen gegrond was. De rechtbank acht evenwel de omstandigheid dat verweerder een gegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen achterwege heeft gelaten geen reden om het bestreden besluit te vernietigen. Blijkens artikel 6:20, zesde lid, Awb, bestaat voor gegrondverklaring van het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag immers slechts aanleiding, indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft. Nu verweerder in het bestreden besluit de aanvraag inhoudelijk heeft beoordeeld, is in het verkrijgen van een inhoudelijke beslissing op de aanvraag geen belang meer gelegen om het bezwaar gegrond te verklaren. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser om andere redenen belang heeft bij een afzonderlijke gegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
6. Ingevolge artikel 14, lid 2, Vw 2000, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden.
Artikel 3.4, lid 1, onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) vermeldt dat de in artikel 14, lid 2, Vw 2000 bedoelde beperkingen verband kunnen houden met gezinshereniging of gezinsvorming.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met gezinshereniging kan ingevolge het bepaalde in artikel 3.24 van het Vb 2000 worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Wet, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:
a. de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en
b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen.
Het beleid met betrekking tot verruimde gezinshereniging is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) in hoofdstuk B2/8.
Hoofdstuk B2/8.3 Vc 2000, zoals gewijzigd bij het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/8 van 12 april 2002, bevat het beleid inzake de toepassing van het criterium feitelijke gezinsband bij de toelating van meerderjarige kinderen.
"Feitelijk behoren tot het gezin" houdt in dat:
- de gezinsband reeds in het buitenland heeft bestaan
- er sprake is van een morele en financiële afhankelijkheid van de ouder, welke afhankelijkheid reeds in het buitenland moet hebben bestaan; en
- de vreemdeling moet gaan samenwonen bij de ouder(s).
Ten aanzien van de zogenaamde referteperiode - de termijn gedurende welke de ouder(s) en het kind zijn gescheiden tot de aanvraag om gezinshereniging - geldt met betrekking tot meerderjarige kinderen dat indien de referteperiode meer dan één jaar bedraagt, er sprake is van duurzame opneming in een ander gezin, tenzij er sprake is van een goede reden voor de langere scheiding.
Ingevolge hoofdstuk B2/8.5 Vc 2000 is sprake van onevenredige hardheid in die gevallen waarin door bijzondere omstandigheden de algemene belangen die zijn gediend met een restrictief toelatingsbeleid, niet opwegen tegen de belangen van de vreemdeling bij verblijf in Nederland bij de hier gevestigde familieleden. In het algemeen kan die onevenredigheid slechts aanwezig zijn, indien sprake is van een of meer zeer bijzondere omstandigheden, die bovendien tot gevolg hebben dat de achterlating van de vreemdeling in het land van herkomst een schrijnende situatie zou opleveren.
7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser van zijn vader is gescheiden sinds diens vertrek naar Nederland op 6 juni 1992. Hun moeder, die later officieel gescheiden is van hun vader, maakte sinds 1992 geen deel meer uit van het gezin. Zij woont in het buitenland en heeft geen contact meer met eiser of haar ex-echtgenoot. Eiser is na het vertrek van zijn vader samen met zijn twee jongere broers C en D opgevangen door een tante en later door hun oudere zus E. Sinds 1996 woonde eiser in verband met het bezoeken van de middelbare school door de week in een appartement, vanaf 1997 samen met zijn broers. In het weekend verbleven zij bij hun oudere zus. Nadat deze in 1998 naar een andere stad verhuisde, hadden eiser en zijn broers in het weekend geen vaste persoon om op terug te vallen. Zij logeerden dan soms bij vrienden. Eiser heeft toen de verzorging van zijn broers op zich genomen. In 2000 is hun oudere zus in Nederland gaan wonen. Op 6 november 1998 heeft eiser een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) bij zijn vader ingediend, welke aanvraag op 26 oktober 2000 is afgewezen. Eiser is op 26 augustus 1999 naar Nederland gekomen. Op 31 maart 2001 is de onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning gedaan.
8. De rechtbank overweegt dat tussen het vertrek van eisers vader naar Nederland en de onderhavige aanvraag een periode van acht jaar en negen maanden ligt, zodat de referteperiode ruimschoots is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat de gezinsband tussen eiser en zijn vader als feitelijk verbroken moet worden beschouwd. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als genoemd in TBV 2002/8 op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat referent in redelijkheid niet eerder om overkomst van eiser heeft kunnen vragen. Zelfs als, anders dan verweerder heeft gedaan, betekenis zou worden toegekend aan de mvv-aanvraag uit 1998, is deze aanvraag ruim zes jaar na het vertrek van referent naar Nederland gedaan, nog steeds ruimschoots langer dan de referteperiode. Dat referent niet eerder een aanvraag kon doen, omdat hij eerst per 1 januari 1998 zelf over een verblijfsvergunning beschikte, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven te leiden. Ingevolge TBV 2002/8 geldt immers niet als goede reden voor het overschrijden van de referteperiode dat degene bij wie verblijf wordt verzocht niet rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank acht dit beleidsonderdeel, dat ertoe strekt dat niet vanuit een situatie van illegaal verblijf met succes om gezinshereniging kan worden verzocht, niet kennelijk onredelijk.
Verweerder heeft aan zijn oordeel dat de feitelijke gezinsband als verbroken moet worden beschouwd voorts ten grondslag kunnen leggen dat niet is aangetoond dat referent vanaf zijn vertrek naar Nederland heeft voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van eiser. Betalingsbewijzen van vóór 1997 zijn immers niet overgelegd. Tevens heeft verweerder mee kunnen laten wegen dat niet is aangetoond dat referent zich na zijn vertrek naar Nederland nog intensief bemoeid heeft met de opvoeding van eiser. In beroep is weliswaar gesteld dat referent intensief contact met eiser heeft onderhouden, maar dit is niet nader onderbouwd. Bovendien impliceert het onderhouden van contact op zichzelf nog geen intensieve bemoeienis met de opvoeding.
De stelling ter zitting van de gemachtigde van eiser dat, gelet op de datum van de aanvraag, niet uitgegaan had mogen worden van het beleid, neergelegd in TBV 2002/8, maar van het oude beleid ten aanzien van het criterium feitelijke gezinsband, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De aanvraag diende immers op grond van artikel 117 Vw 2000 beoordeeld te worden op grond van het recht bij of krachtens de Vw 2000, zodat toepassing van beleid ten tijde van de aanvraag - de Vreemdelingencirculaire 1994 - niet mogelijk is. Artikel 3.103 Vb 2000 maakt dit niet anders, nu die bepaling ziet op wijzigingen in het recht na invoering van de Vw 2000.
Verweerder heeft voorts in redelijkheid kunnen oordelen dat achterlating van eiser in het land van herkomst geen schrijnende situatie als bedoeld in hoofdstuk B2/8.5 Vc 2000 oplevert. Eiser was ten tijde van de aanvraag meerderjarig en moet worden geacht zich zelfstandig te kunnen handhaven. Hij is geboren en getogen in Turkije en woonde daar reeds enkele jaren zelfstandig samen met zijn twee broers. Dat hij tot 1998 in de weekends bij zijn oudere zus verbleef maakt dit niet anders. Voorts is niet gebleken dat eiser, na de verhuizing van zijn zus in 1998, zich niet meer zelfstandig kon handhaven. Verweerder heeft verder in zijn oordeel kunnen betrekken dat, nu de aanvragen voor een verblijfsvergunning van eisers broers eveneens zijn afgewezen, zij eventueel gezamenlijk kunnen terugkeren naar Turkije, en dat referent hen zo nodig vanuit Nederland financieel kan ondersteunen.
Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 3.24 onder a en b van het Vb 2000.
9. Voor zover een beroep wordt gedaan op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat er sprake is van "elements of furher dependency, involving more than the normal emotional ties" tussen eiser en referent, zodat schending van artikel 8 EVRM niet aan de orde is.
10. De grief dat eiser ten onrechte niet is gehoord, treft evenmin doel. Voor zover het bestreden besluit een inhoudelijke beoordeling van en beslissing geeft op eisers aanvraag, bestond naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om eiser te horen. Gelet op de inhoud van de aanvraag en de gronden van het bezwaarschrift, kon verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond achten, zodat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b Awb, geen hoorplicht bestond.
11. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser ingevolge het beleid niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Voorts is niet gebleken van overige feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
12. Het beroep is derhalve ongegrond.
13. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskosten-veroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E. Dijt en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2003, in tegenwoordigheid van J.J. Brands, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.