RECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 03/7834 COA (beroepszaak)
AWB 03/7833 COA (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1965,
en zijn echtgenote
B, geboren op [...] 1963,
mede ten behoeve van hun minderjarig kind,
allen van Albanese nationaliteit,
eisers/verzoekers,
gemachtigde: mr. F. Koster, advocaat te Utrecht,
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (hierna: COA), verweerder,
gemachtigde: mr. A. Tardjopawiro, medewerker Afdeling Juridische Zaken van het COA te Rijswijk.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 27 januari 2003 heeft verweerder het besluit genomen strekkende tot onmiddellijke beëindiging van de aan eisers/verzoekers (hierna te noemen: eisers) verleende verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: Rva 1997). Eisers hebben hiertegen op 6 februari 2003 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij schrijven van gelijke datum hebben eisers de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van het besluit van verweerder.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 mei 2003. Eisers zijn aldaar verschenen, bijgestaan door mr. M.P.H. van Wezel, kantoorgenoot van bovenvermelde gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de beëindiging van de aan eisers verleende verstrekkingen op grond van het Rva 1997 in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Verweerder heeft het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Van de politie te Roermond (lees: Regiopolitie Limburg-Noord, district Venlo) alsmede van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft verweerder begrepen dat eisers over eigen middelen beschikken, waarmee zij in hun eigen onderhoud kunnen voorzien, en hiervan geen melding hebben gemaakt. De juridische grondslag voor beëindiging van de opvang is tweeërlei, te weten artikel 2 alsmede artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f, van de Rva 1997. Tijdens het zienswijzegesprek van 7 oktober 2002 heeft eiser aangegeven dat hij het geld nodig heeft om zijn zieke moeder in Albanië te kunnen verzorgen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit geen reden kan zijn om de opvang voort te zetten. Eisers hebben in strijd met de waarheid gegevens voor verweerder verzwegen, nu eiser in het zienswijzegesprek heeft aangegeven dat hij reeds op het aanmeldcentrum (AC) in het bezit van eigen middelen was, terwijl hij heeft doen voorkomen alsof zij niet in hun eigen levensonderhoud konden voorzien.
Eisers bestrijden dit besluit en voeren daartegen aan dat eiser weliswaar in het bezit was van een aanzienlijk geldbedrag maar dat dit geld dringend nodig is in verband met de verzorging van eisers moeder in het land van herkomst. Voorts merken eisers op dat het geldbedrag is aangewend voor de koop van een woning in Albanië voor eisers moeder. Daarnaast behoorde het geld niet aan eiser toe, maar was dit familiekapitaal. Eisers zijn van mening dat, nu het geld niet aan hen toebehoorde, zij niets hebben verzwegen. Ten slotte stellen zij zich op het standpunt dat vanwege de jarenlange opvang er bij hen het vertrouwen is gewekt dat de opvang zou voortduren.
Bij schrijven van 18 maart 2003, ontvangen 19 maart 2003, hebben eisers een document in de Albanese taal overgelegd. Volgens eisers toont dit document aan dat de moeder van eiser het geld heeft aangewend voor de aankoop van een woning.
Ter zitting hebben eisers nog aangegeven dat de opvang van eiseres en het minderjarige kind ten onrechte is beëindigd, nu het geldbedrag bij eiser is aangetroffen. De vraag rijst of eiser welbewust feiten heeft verzwegen, aangezien uit de gedingstukken niet is gebleken dat hem bij binnenkomst hier te lande op het AC dan wel door verweerder is gevraagd of hij vermogen had en hij er niet op is gewezen dat eventuele verkrijging van inkomen dan wel vermogen gemeld dient te worden aan verweerder.
In het verweerschrift heeft verweerder, ter aanvulling van het bestreden besluit, naar voren gebracht dat eisers bij het indienen van de asielaanvraag in het AC hebben gesteld niet te beschikken over financiële middelen, zodat zij tot de opvang zijn toegelaten. Dienaangaande heeft verweerder ter zitting aangegeven dat een asielzoeker bij de intake in het asielzoekerscentrum standaard wordt gevraagd naar (onder meer) zijn vermogenspositie en dat hij hiertoe een formulier dient te ondertekenen. In het geval van eisers beschikt verweerder niet over een dergelijk formulier. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij op juiste gronden de opvang heeft beëindigd, nu eisers bij aankomst hebben verzwegen te beschikken over 3000 dollars en zij tevens hebben verzwegen te beschikken over een bedrag van $ 77.000,00. Ten slotte hebben eisers tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de wijze van verkrijging van het laatst genoemde bedrag.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 12 van de Wet COA kan de Minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Wet COA. De Minister van Justitie (Staatssecretaris van Justitie) heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door de vaststelling, bij ministerieel besluit van 18 december 1997 (Stcrt. 246), van de Rva 1997. Nadien is de Rva meermalen gewijzigd, laatstelijk bij ministerieel besluit van 10 mei 2001 (Stcrt. 92).
Aan de hand van de Rva 1997 wordt bepaald of asielzoekers tijdens het verblijf in Nederland, gedurende de asielprocedure, recht op opvang hebben.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, Rva 1997 heeft deze regeling betrekking op een asielzoeker die niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, zoals bedoeld in de Algemene bijstandswet. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het COA deze regeling tevens van toepassing kan verklaren op asielzoekers die niet voldoen aan de voorwaarde zoals in het eerste lid is gesteld.
Het COA draagt, op grond van artikel 3 van de Rva 1997, zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat aan hen opvang wordt geboden in een opvangcentrum.
De opvang omvat de in artikel 5, eerste lid, Rva 1997 genoemde verstrekkingen, waaronder zijn begrepen onderdak, een wekelijkse financiële toelage, een eenmalige bijdrage aan kleedgeld, recreatieve en educatieve activiteiten, de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling, een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid en betaling van buitengewone kosten.
In artikel 8 van het Rva 1997 is (onder meer) geregeld in welke gevallen de verstrekkingen, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, Rva 1997, eindigen.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f, Rva 1997 eindigen de verstrekkingen indien een asielzoeker in strijd met de waarheid gegevens heeft verstrekt of verzwegen, met het oogmerk om aldus voor zichzelf of voor degene voor wie hij zorgt, ten onrechte een aanspraak te doen ontstaan op de verstrekkingen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, dan wel ten onrechte de hoogte van de verstrekkingen te doen stijgen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, Rva 1997 geeft de asielzoeker, voor zover hier van belang, op verzoek van het COA aan over welk vermogen of inkomen hij beschikt en in het geval dit meer dan één asielzoeker betreft, door één van die asielzoekers.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is een asielzoeker die verblijft in een opvangcentrum en over een vermogen groter dan fl 5000,00 (thans € 2268,91) beschikt of inkomsten heeft, een vergoeding verschuldigd in de kosten van zijn opvang alsmede van de opvang van zijn gezinsleden.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
In augustus 1998 hebben eisers een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Sinds mei 2000 verblijven zij in het asielzoekerscentrum Echt te Echt.
Op 27 maart 2003 heeft verweerder een op 24 november 2001 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van de Regiopolitie Limburg-Noord, district Venlo, (PL2320/01-158965) alsmede twee mutatieformulieren van 23 november 2001 overgelegd.
Uit bovengenoemde stukken volgt dat eiser en eiseres op 23 november 2001 zijn aangehouden wegens winkeldiefstal. Bij insluiting van eiser is gebleken dat hij 77.000,00 Amerikaanse dollars alsmede een bedrag van fl 3.000,00 dan wel fl 4.000,00 bij zich had. Tegenover de politie heeft eiser verklaard dat hij bij zijn inreis in Nederland ongeveer 3.000 Amerikaanse dollars bij zich had.
Bij het voornemen van 1 oktober 2002 heeft verweerder eisers, gelet op de informatie van de politie alsmede van de IND dat eisers over eigen middelen beschikken om in hun eigen onderhoud te voorzien, voor de keus gesteld om de opvang vrijwillig te verlaten dan wel een bijdrage te gaan leveren in hun opvang.
Op 7 oktober heeft naar aanleiding van het voornemen van verweerder om de Rva-verstrekkingen te beëindigen een zienswijzegesprek plaatsgevonden, waarbij eiser heeft verklaard dat hij bij aankomst in het AC alleen een bedrag van 3.000 dollars bij zich had. Voorts hebben eisers geweigerd een bijdrage te gaan leveren in de kosten van de opvang.
Vervolgens heeft verweerder op 27 januari 2003 het thans bestreden besluit genomen.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit op twee grondslagen berust. Enerzijds heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers bij binnenkomst in de opvang ten onrechte hebben verzwegen te beschikken over financiële middelen waarmee zij in hun levensonderhoud kunnen voorzien, zodat ten onrechte een recht op opvang is ontstaan. Tevens hebben eisers ten onrechte geen melding gemaakt van het verkrijgen van het bedrag van $ 77.000,00. Gelet op het vorenstaande stelt verweerder dat ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f, Rva 1997 het recht op opvang dient te worden beëindigd. Anderzijds heeft verweerder artikel 2, eerste lid, Rva 1997 aan de beëindiging van de opvang ten grondslag gelegd, aangezien geconstateerd is dat eisers over voldoende middelen beschikken om in hun eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met eisers is de rechtbank van oordeel dat verweerder de opvang van eisers niet heeft kunnen beëindigen vanwege de verzwijging van het bezit van een geldbedrag ter hoogte van 3000 Amerikaanse dollars bij binnenkomst in Nederland en verkrijging van het bedrag van $ 77.000,00. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat eiser stelt dat verweerder niet naar het bezit van vermogen heeft gevraagd en hij niet wist dat hij het bezit en/of het verkrijgen van geld moest melden en dat verweerder ter zitting heeft aangegeven niet te beschikken over een door eisers ondertekend formulier omtrent inkomen en vermogen, dat zou zijn opgemaakt ten tijde van de intake in het AC te Zevenaar dan wel het asielzoekerscentrum Echt te Echt.
Daarentegen is de rechtbank van oordeel dat verweerder, op basis van de informatie afkomstig van de Regiopolitie Limburg-Noord, district Venlo, de opvang van eisers op de in het bestreden besluit genoemde gronden heeft kunnen beëindigen. Het enkele bezit van het op 23 november 2001 bij eiser aangetroffen geldbedrag acht de rechtbank daartoe, gelet op artikel 2, eerste lid, Rva 1997, afdoende. Te meer nu verweerder eisers heeft voorgesteld een bijdrage te (gaan) leveren in de kosten van de opvang in de zin van artikel 2, tweede lid, j° artikel 17, tweede lid, Rva 1997, doch eisers hiertoe niet bereid waren. De stelling van eisers dat het aangetroffen geldbedrag familiekapitaal betreft, kan niet worden gevolgd. De bezitter van een goed wordt vermoed hiervan rechthebbende te zijn. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het geldbedrag niet aan hen toebehoort. Het door eisers overgelegde document bewijst geenszins dat het geld niet aan eisers zou toebehoren. Dat het geldbedrag inmiddels is aangewend, daargelaten dat dit naar het oordeel van de rechtbank niet onomstotelijk kan worden vastgesteld, voor de aankoop van een woning voor dan wel door eisers moeder doet aan het vorenstaande niet af. Immers, hierdoor is niet aannemelijk gemaakt dat het geld niet aan eisers zou toebehoren en dat zij hier niet over kunnen beschikken. De omstandigheid dat het geldbedrag bij eiser is aangetroffen, maakt niet dat de opvang van eiseres en het minderjarige kind ten onrechte door verweerder is beëindigd. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat, nu eisers gehuwd zijn, het geldbedrag in beginsel ook voor het onderhoud van eiseres en het kind dient te worden aangewend en eisers hebben gesteld noch onderbouwd waarom dat in de onderhavige situatie niet zo zou zijn.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat eisers in het voornemen tot beëindiging van de opvang d.d. 1 oktober 2002 alsmede tijdens het zienswijzegesprek op 7 oktober 2002 er door verweerder op zijn gewezen dat de opvang zal worden beëindigd in geval zij weigeren een bijdrage te (gaan) leveren aan hun opvang. Aan de omstandigheid dat eisers reeds geruime tijd opvang hebben genoten, hebben zij niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat zij die opvang -ook na het aantreffen van een aanzienlijk geldbedrag bij eiser- zou worden gecontinueerd, te meer nu verweerder het recht op opvang met ingang van 13 februari 2003 heeft beëindigd en niet met terugwerkende kracht.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op de juiste gronden is overgegaan tot beëindiging van de opvang van eisers.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2003, in tegenwoordigheid van mr. E. de Ruiter als griffier.
afschrift verzonden op: 12 mei 2003
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „Hoger beroep vreemdelingenzaken“, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.