ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0744

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/50587, 01/50585
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning voor Afghaanse eiseres op basis van openbare orde en motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 mei 2003 uitspraak gedaan in een beroep van een Afghaanse eiseres tegen de weigering van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om haar een verblijfsvergunning te verlenen. De eiseres, die in 1997 met haar gezin naar Nederland was gekomen, had in 1998 een transactieaanbod van f 150,-- aanvaard voor diefstal. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom niet van het beleid kon worden afgeweken, gezien de persoonlijke omstandigheden van de eiseres, waaronder het feit dat haar echtgenoot wel een verblijfsvergunning had gekregen en hun kinderen in Nederland waren geboren. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een motiveringsgebrek en dat de bestreden beschikking vernietigd moest worden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg de verweerder op om binnen 14 weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van de eiseres. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiseres. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de beslissing inzake het beroep voldoende was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 01/50587 OVERIN (beroepszaak)
AWB 01/50585 OVERIN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1968, van Afghaanse nationaliteit, eiseres/verzoekster,
gemachtigde: mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.H.M. Post, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 20 september 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres/verzoekster (hierna te noemen: eiseres) tegen zijn besluit van 15 januari 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 22 december 1997 om haar als vluchteling tot Nederland toe te laten niet ingewilligd en haar een vergunning tot verblijf geweigerd. Eiseres heeft tegen de beslissing van 20 september 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eiseres heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 28 maart 2003. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Eiseres, van Tadzjiekse afkomst, legt aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij haar land van herkomst heeft verlaten vanwege de problemen die haar echtgenoot, B, ondervond in Afghanistan. Hij was eigenaar van een tv-zaak die werd overvallen door de Taliban. Hij werd door hen gevangen genomen en verhoord. Na 28 dagen wist hij te ontsnappen door middel van omkoping van een bewaker. Enkele maanden hierna heeft hij met zijn vrouw en kinderen Afghanistan verlaten.
Voor zover eiseres zich beroept op de problemen van haar echtgenoot heeft verweerder er in de bestreden beschikking op gewezen dat het bezwaar tegen de weigering van 15 januari 1999 hem hier te lande als vluchteling toe te laten bij besluit van 4 februari 2000 ongegrond is verklaard en dat het hiertegen ingestelde beroep is ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder in de bestreden beschikking overwogen dat het enkel behoren tot de Tadzjiekse bevolkingsgroep niet voldoende is om tot vluchtelingenschap te concluderen en dat eiseres bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of aan onmenselijke behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts bestaat er geen aanleiding eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw nu eiseres een transactie aanbod van f 150,-- ter zake van een misdrijf heeft aanvaard. Het enkele feit dat eiseres een relatief lichte straf heeft gekregen en dat van een laag transactieaanbod sprake was, rechtvaardigt volgens verweerder niet dat van de in hoofdstuk C1/5.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) neergelegde hoofdregel moet worden afgeweken. Niet gebleken is dat tegenover de zwaarwegende belangen die zich in het geval van inbreuk op de openbare orde tegen toelating verzetten, bijzondere zwaarwegende belangen van eiseres staan op grond waarvan moet worden afgeweken van de beleidsregel. Er bestaat evenmin aanleiding eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, c, e en f Vw. De weigering eiseres hier te lande toe te laten betekent volgens verweerder geen schending van artikel 8 EVRM.
Eiseres heeft aangevoerd dat het beroep tegen het gehandhaafde besluit haar echtgenoot as vluchteling toe te laten weliswaar is ingetrokken, maar dat zij er thans nog belang bij heeft dat alsnog wordt vastgesteld of haar echtgenoot als vluchteling moet worden aangemerkt.
Bij terugkeer naar Afghanistan zal eiseres een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM ten deel vallen. Verweerder heeft in redelijkheid niet tot het besluit kunnen komen eiseres een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, te onthouden vanwege het feit dat zij op 10 augustus 1998 een strafbaar feit heeft gepleegd, waarvoor zij een transactie heeft aanvaard van f 150,--. Er is slechts sprake van een bescheiden inbreuk op de openbare orde. Eiseres is van mening dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Eiseres verblijft sedert 22 december 1997 met haar echtgenoot en kinderen in Nederland. Gevaar voor recidive ontbreekt en voor het gezinsleven is het van groot belang dat eiseres in Nederland blijft. Voorts heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met artikel 8 EVRM.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorzover het asielrelaas van eiseres afhankelijk is van dat van haar echtgenoot kan dit niet tot toelating als vluchteling leiden. Verweerder heeft immers bij besluit van 4 februari 2000 geweigerd de echtgenoot van eiseres als vluchteling toe te laten. Deze beschikking is onherroepelijk geworden nu het aanvankelijk daartegen ingestelde beroep is ingetrokken. De gestelde reden van de intrekking en nadien gestelde ontwikkelde jurisprudentie inzake procesbelang kunnen daaraan niet afdoen. Verweerder heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat haar Tadzijkse afkomst op zich niet leidt tot de conclusie dat eiseres een gegronde vrees voor vervolging heeft.
Eiseres kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiseres gegronde redenen heeft om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiseres aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw.
Ten aanzien van de weigering eiseres een verblijfsvergunning asiel, voor bepaalde tijd te verlenen, grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft eiseres een vergunning tot verblijf asiel op de d-grond geweigerd vanwege het feit dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal en daarvoor een transactieaanbod heeft aanvaard van f 150,--.
Op grond van artikel 31, tweede lid, onder k, Vw wordt bij het bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid.
In hoofdstuk C1/5.13 Vc is neergelegd dat bij de beslissing omtrent verlening van een verblijfsvergunning het beleid, zoals omschreven in B1/2.2.4, van overeenkomstige toepassing is voorzover dit geen strijd oplevert met verdragsverplichtingen. Alleen veroordelingen wegens misdrijven worden tegengeworpen.
In paragraaf B1/2.2.4.1 Vc is -voor zover hier van belang- de beleidsregel neergelegd dat de aanvraag wordt afgewezen, indien de vreemdeling terzake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.
Voorts vermeldt paragraaf C1/5.13.2 het volgende:
„Voor de beoordeling van de verblijfsaanspraken is een individuele belangenafweging, gericht op het misdrijf en de beoordeling daarvan, niet nodig is. Slechts indien de asielzoeker bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht, stelt en aannemelijk maakt, is er reden om af te wijken van dit beleid. Deze bijzondere omstandigheden kunnen geen verband houden met het gepleegde misdrijf of de beoordeling ervan. Die afweging heeft reeds plaatsgevonden in het kader van de strafrechtelijke vervolging.
Het enkele ontbreken van een gevaar voor recidive is onvoldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden. Bij de beoordeling van de verblijfsaanspraken nadat een vreemdeling een delict heeft gepleegd gaat het niet om de beoordeling van het toekomstig onzekere feit dat betrokkene niet meer een (soortgelijk) delict zal plegen. Wel kan het ontbreken van een gevaar voor recidive in samenhang met andere bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat gebruik moet worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid“.
De rechtbank stelt voorop dat zij het bovenstaande beleid, waarbij het aanvaarden van een transactieaanbod wegens een misdrijf in beginsel leidt tot het onthouden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, niet kennelijk onredelijk acht en er geen aanleiding is om te oordelen dat dit beleid in het onderhavige geval niet van toepassing is.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het licht van de in C1/5.13.2 Vc omschreven afwijkingsbevoegdheid niet ten gunste van eiseres is afgeweken van het beleid. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit enkel is overwogen dat niet is gebleken dat tegenover de zwaarwegende belangen die zich in het geval van inbreuk op de openbare orde tegen toelating verzetten, bijzondere zwaarwegende belangen van eiseres staan op grond waarvan moet worden afgeweken van de beleidsregel. Verweerder heeft hiermee niet inzichtelijk gemaakt welk gewicht toekomt aan de omstandigheden dat eiseres met haar man en twee minderjarige kinderen op 20 december 1997 Nederland is ingereisd, haar echtgenoot in het bezit is gesteld van voorwaardelijke vergunning tot verblijf, hij inmiddels in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en voorts twee kinderen van eiseres in Nederland zijn geboren, zodat zij thans vier (jonge) minderjarige kinderen heeft, terwijl niet is gebleken dat eiseres na 10 augustus 1998 nogmaals een strafbaar feit heeft gepleegd.
Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De rechtbank komt niet toe aan hetgeen partijen voorts nog naar voren hebben gebracht.
Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing inzake het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten overvloede voegt de rechtbank daar het volgende aan toe. Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Nu verweerder in het onderhavige geval hangende de bezwaarfase geen schorsingsbeslissing heeft genomen, moet worden aangenomen dat aan het bezwaar schorsende werking is verleend. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van 14 weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen.
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Wijna, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2003, in tegenwoordigheid van mr. M. Balkema als griffier.
afschrift verzonden op: 20 mei 2003
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.