ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0698

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/59880, 02/59879
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen uit China

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 juni 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande minderjarige vreemdeling van Chinese nationaliteit, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen, maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank moest beoordelen of de afwijzing van de aanvraag en het niet verlenen van een verblijfsvergunning terecht was. De verweerder baseerde zijn besluit op een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin werd gesteld dat er adequate opvang voor Chinese minderjarigen aanwezig zou zijn. Eiseres betwistte deze conclusie en voerde aan dat de situatie in de Chinese weeshuizen, vooral in haar regio van herkomst Jiangxi, niet adequaat was. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de situatie in de bezochte weeshuizen representatief was voor de opvang in heel China. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet op een deugdelijke motivering was gebaseerd en dat eiseres niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen veertien weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder verboden eiseres uit te zetten totdat er opnieuw op het bezwaar was beslist.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 59880 BEPTDN H (beroepszaak)
AWB 02 / 59879 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1986, van Chinese nationaliteit, eiseres / verzoekster, verder te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.I. Wisman, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 4 april 2002 is de aanvraag van eiseres om haar toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. Het hiertegen ingediende beroep is door deze rechtbank nevenvestigingsplaats Dordrecht bij uitspraak van 4 juni 2002 (AWB 02/26369) ongegrond verklaard. Het besluit van 4 april 2002 strekt tevens tot het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling' (a.m.v.). Tegen het niet verlenen van deze verblijfsvergunning regulier heeft eiseres bezwaar ingediend op 4 april 2002, door verweerder ontvangen op 8 april 2002. Bij besluit van 17 juli 2002, toegezonden op 18 juli 2002, is dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiseres op 5 augustus 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 5 augustus 2002 heeft eiseres verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te verbieden eiseres uit Nederland te verwijderen zolang niet op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 12 juni 2003. Daarbij hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het door eiseres gemaakte bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld.
Op grond van het thema-ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 (kenmerk: DPC/AM-709612) over minderjarigen in China (hierna te noemen: het ambtsbericht), heeft verweerder in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (hierna te noemen: TBV) 2001/34 en 2002/13 nieuw beleid inzake Chinese minderjarige vreemdelingen vastgelegd. In deze TBV's wordt geconcludeerd dat uit het ambtsbericht blijkt dat in China adequate opvang voor Chinese minderjarigen aanwezig is.
Nu eiseres niet heeft gesteld en ook niet is gebleken dat er voor eiseres persoonlijk geen adequate opvang aanwezig zou zijn, of dat zij geplaatst zou worden in een weeshuis of een verzorgingshuis dat, naar lokale maatstaven gemeten, niet adequaat is, is er geen aanleiding nader onderzoek naar opvangmogelijkheden voor eiseres te doen. Eiseres komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
De stelling van eiseres dat haar moeder is overleden en dat haar tante is uitgereisd, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit het voornoemde ambtsbericht blijkt dat de Chinese autoriteiten zorgdragen voor de opvang van minderjarigen. Eiseres heeft voorts gesteld dat de rapportage van Human Rights Watch uit 1996 over de deplorabele situatie in de opvanghuizen voor minderjarigen nog steeds actueel is. Het door eiseres ter onderbouwing van deze stelling ingebrachte stuk van dhr. M. Fackler dateert van 3 februari 2001 en is daarmee ouder dan het ambtsbericht van 9 april 2001, zodat het niet als aanknopingspunt kan dienen voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht. De overgelegde e-mail berichten van dhr. R. Munro en mevr. D. Thomissen uit december 2001 bieden evenmin concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van dat ambtsbericht.
Verweerder overweegt dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is, zodat op grond van artikel 7:3 Awb is afgezien van het horen van eiseres.
2.3 Eiseres heeft hiertegen in beroep - samengevat - het volgende aangevoerd.
Er is voor eiseres in China geen adequate opvang in welzijnsinstellingen voor minderjarigen. De stelling van verweerder dat deze er wel is, kan niet worden gedragen door het onderzoek en de motivering die daaraan ten grondslag liggen. Naar aanleiding van het ambtsbericht van 28 augustus 2000 stelde verweerder in zijn Werkinstructie nummer 245 dat voornoemd ambtsbericht vooralsnog onvoldoende grond bood om adequate opvang in welzijnsinstellingen tegen te werpen. Het ambtsbericht van 9 april 2001 stelt onder § 1 dat het ambtsbericht van 28 augustus 2000 nog geldig is, tenzij in het ambtsbericht van 9 april 2001 anders is vermeld. In tegenstelling tot hetgeen in het bestreden besluit wordt gesuggereerd, wijkt het ambtsbericht van 9 april 2001 alleen af van het ambtsbericht van 28 augustus 2000 voor zover het zeven door een Nederlandse delegatie bezochte weeshuizen betreft. De bezochte weeshuizen liggen in de meest welvarende provincies Zhejiang, Fujian en Guangdong, zo blijkt uit § 3.4 van het ambtsbericht. Tevens volgt uit die paragraaf dat de kwaliteit van de opvang in China per regio verschilt en samenhangt met de welvaart in de regio. Minderjarigen worden blijkens § 5.4 van het ambtsbericht geplaatst in een welzijnsinstelling in de regio van herkomst. De provincie Jiangxi, waar eiseres vandaan komt, is een minder ontwikkelde provincie, zo blijkt uit pagina 50 van het rapport van het U.S. Departement of State on Human Rights Practices in China over het jaar 2000. Het ambtsbericht van 9 april 2001 geeft geen informatie over de situatie in andere welzijnsinstellingen, zoals in Jiangxi, en pretendeert dan ook terecht niet een oordeel te vellen over de adequaatheid van de opvang in andere dan de bezochte welzijnsinstellingen. Eiseres beroept zich op dit ambtsbericht en stelt dat daaruit niet kan worden geconcludeerd dat de opvang in weeshuizen in Jiangxi voldoende adequaat is.
Gezien het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de situatie in de zeven bezochte weeshuizen representatief is voor heel China. Eiseres verwijst daarbij naar de door haar overgelegde stukken waaruit blijkt dat de opvang nog immer niet adequaat is. Voorts dreigt eiseres bij terugkeer naar China het slachtoffer te worden van verwaarlozing, misbruik, uitbuiting en exploitatie nu uit § 2.3 en § 3.3 van het ambtsbericht blijkt dat jongeren van 16 en 17 jaar participeren in het arbeidsproces en dat de voogdij kan overgaan op de werkgever. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind verbiedt de Staat om eiseres in een dergelijke situatie te brengen.
Gezien de motivering van het besluit in primo, de inhoud van het ambtsbericht en de door eiseres overgelegde informatie is er geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar, zodat eiseres gehoord had moeten worden.
2.4 Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat het ambtsbericht van 9 april 2001 niet alleen is gebaseerd op bezoeken aan zeven weeshuizen, maar dat diverse bronnen en instanties zijn geraadpleegd, hetgeen blijkt uit een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 14 november 2002. Tevens stelt verweerder dat externe bronnen, zoals het Country Report on Human Rights Practices 2002, paragraaf "Children", de conclusies van het ambtsbericht van 9 april 2001 ondersteunt. Verweerder beroept zich voorts op het nieuwe ambtsbericht over China dat de situatie beschrijft tot en met maart 2003 en is verschenen in mei 2003.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Op 2 april 2002 heeft ten aanzien van eiseres een leeftijdsonderzoek plaatsgevonden. Blijkens het rapport van dit onderzoek moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid van minderjarigheid van eiseres ten tijde van haar asielaanvraag op 1 april 2002, maar is meerderjarigheid zeker niet uit te sluiten. Nu uit het bestreden besluit - waarin ook wordt verwezen naar het besluit op de asielaanvraag - blijkt dat verweerder uitgaat van de minderjarigheid van eiseres ten tijde van het nemen van dat besluit en gelet op voormeld leeftijdsonderzoek, zal ook de rechtbank uitgaan van de door eiseres opgegeven geboortedatum 18 december 1986.
2.6 Ingevolge artikel 14, eerste lid, onder e, Vw is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. In artikel 3.6 onder c van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat een dergelijke vergunning onder meer kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als a.m.v.
Op grond van artikel 3.56 Vb kan aan een a.m.v. een vergunning als bedoeld in artikel 14 Vw worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, indien zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw is afgewezen, hij zich naar het oordeel van verweerder niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en voor hem naar het oordeel van verweerder, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
2.7 Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was TBV 2001/33 van kracht, waarin beleidsregels zijn neergelegd over alleenstaande minderjarige vreemdelingen en asielzoekers. In § 7.4.2 van dit TBV is het volgende bepaald.
'Opvang in een (particuliere) opvanginstelling is aan te merken als adequaat indien de opvanginstelling naar lokale omstandigheden aanvaardbaar is. Indien in het landgebonden asielbeleid (zie C8) is vastgelegd dat algemene opvangvoorzieningen beschikbaar en toereikend zijn, mag ervan worden uitgegaan dat er adequate opvang is. Daadwerkelijke plaatsing hoeft ten tijde van de beschikking niet geregeld te zijn.
Indien in het landgebonden asielbeleid is vastgelegd dat de autoriteiten zorgdragen voor de opvang en dat de opvangvoorzieningen adequaat zijn, behoeft geen onderzoek naar een concrete opvangplaats in een opvanginstelling te worden gedaan.'
Dit beleid is thans vastgelegd in C2/7.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.8 Voorts waren achtereenvolgens van kracht TBV 2001/34, ten tijde van de beslissing op de asielaanvraag van eiseres, en TBV 2002/13, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. In TBV 2001/34 wordt overwogen:
'In het ambtsbericht wordt erop gewezen dat de kwaliteit van de opvangtehuizen in China niet overal van hetzelfde niveau is. Uit de bij het ambtsbericht gevoegde verslagen van bezoeken aan een aantal opvanginstellingen in de regio's waar in de praktijk de meeste Chinese minderjarigen in Nederland vandaan komen, mag evenwel worden geconcludeerd dat de overheidsopvang in de bezochte tehuizen (zeker naar lokale maatstaven gemeten) voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Bovendien heeft het Ministerie van Burgerzaken de afgelopen jaren extra aandacht besteed aan het management van weeshuizen en verzorgingshuizen.'
Op grond van de informatie uit voornoemd ambtsbericht concludeert verweerder dat voor Chinese minderjarige asielzoekers adequate opvang in China voorhanden is en dat zij derhalve niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het speciale beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers. Indien in het individuele geval wordt betwist dat adequate opvang voor betrokkene aanwezig is, wordt van de betrokkene verwacht dat hij aantoont dat in zijn geval geen adequate opvang aanwezig is, ofwel dat hij aantoont dat er een reële kans is dat hij geplaatst wordt in een weeshuis of verzorgingshuis dat, naar lokale maatstaven gemeten, niet adequaat is.
De inhoud van dit TBV is verwerkt in TBV 2002/13. De tekst van § 5.3 van TBV 2002/13 is voor zover van belang grotendeels dezelfde als die van TBV 2001/34.
2.9 Anders dan verweerder ter zitting desgevraagd als uitgangspunt leek in te nemen, volgt uit TBV 2001/34 en de verwijzing daarin naar het ambtsbericht van 9 april 2001 dat het uitgangspunt dat er in China in het algemeen adequate opvang is, niet alleen is gebaseerd op de aanwezigheid van opvang door familie of bekenden, maar slechts in samenhang met de mogelijkheid van opvang in weeshuizen, indien er geen andere opvang voorhanden is. Uit § 3.2 van het ambtsbericht blijkt dat opvang in weeshuizen bestemd is voor wezen van 0 tot 16 jaar. Eiseres was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit 15 jaar oud. Nu verweerder zich ten aanzien van eiseres beroept op het in het algemeen voorhanden zijn van adequate opvang in China en daarbij geen concrete opvangmogelijkheden voor eiseres bij familie e.d. heeft aangegeven, welke opvangmogelijkheid door eiseres gemotiveerd is betwist, moet worden uitgegaan van de mogelijkheid dat er voor eiseres bij terugkeer in China geen andere opvang dan in een weeshuis voorhanden zal zijn. Dat heeft tot gevolg dat dient te worden bezien in hoeverre verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat opvang in Chinese weeshuizen als adequaat mag worden bestempeld. Zulks is niet het geval indien dat oordeel geen steun vindt in hetgeen bekend is aan feiten over de opvang van minderjarigen in China.
2.10 Terecht heeft verweerder zich voor zijn standpunt gebaseerd op het ambtsbericht van 9 april 2001. Er is gesteld noch gebleken dat er concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de inhoud van dit ambtsbericht. De door verweerder in beroep overgelegde brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 14 november 2002 betrekt de rechtbank eveneens in de beoordeling van het beroep, nu deze brief een nadere toelichting geeft op de totstandkoming van het ambtsbericht van 9 april 2001 en dus kan worden gezien als een nadere onderbouwing van het door verweerder eerder ingenomen standpunt dat uit het ambtsbericht van 9 april 2001 blijkt dat adequate opvang in heel China voorhanden is. Nu de informatie uit het nieuwe ambtsbericht van maart 2003 in ieder geval deels betrekking heeft op de situatie na het nemen van het bestreden besluit, kan dit ambtsbericht vanwege de door de rechtbank in beroep te hanteren ex-tunctoetsing niet worden betrokken bij de beoordeling van het beroep. Het vorenstaande geldt eveneens ten aanzien van het door verweerder en eiseres in beroep aangehaalde Country Report on Human Rights Practices van het U.S. Departement of State over 2002.
2.11 Voor de beoordeling van de situatie in de Chinese weeshuizen is tevens van belang het in januari 1996 door Human Rights Watch uitgebrachte rapport "Death by default", waarvan de juistheid door verweerder niet wordt betwist. Het rapport gaat over de situatie in Chinese weeshuizen en er kan onder meer het volgende uit worden opgemaakt.
In Chinese weeshuizen heerst sinds de jaren vijftig een cultuur waarin de aldaar gehuisveste kinderen worden blootgesteld aan wreedheden, mishandeling en verwaarlozing. Uit officiële cijfers blijkt dat een kind dat in 1989 is binnengebracht in één van de weeshuizen in China een kans had van minder dan 50 % om langer dan één jaar te leven. In 1989 varieerde het totale sterftecijfer onder kinderen in weeshuizen in de Chinese provincies Fujian, Shaanxi, Guangxi en Henan van 59,2 % tot 72,5 %. Veel Chinese weeshuizen, waaronder die met de hoogste sterftecijfers, beschikken weliswaar over meer dan voldoende budget, inclusief salariskosten, bonussen en andere personeelsgerelateerde kosten, maar er wordt zeer weinig uitgegeven aan voedsel, kleding en andere noodzakelijke voorzieningen voor de kinderen. Het beleid ten aanzien van weeshuizen is sinds 1989 niet zichtbaar veranderd. Terwijl de officiële cijfers spreken van een jaarlijks sterftepercentage in 1991 van 77,6 % onder kinderen in China's meest bekende en prestigieuze weeshuis, het Shanghai Children's Welfare Institute, wordt geschat dat het sterftepercentage daar aan het eind van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig, waarschijnlijk 90 % was. Wezen werden in dit weeshuis gedurende vele jaren op zeer brute wijze behandeld, hetgeen tot gevolg had dat er tussen 1986 en 1992 meer dan 1.000 kinderen een onnatuurlijke dood stierven als gevolg van opzettelijk uithongeren, marteling en seksuele mishandeling.
2.12 Uit het ambtsbericht van 9 april 2001 blijkt dat er zeven weeshuizen zijn bezocht, gelegen in drie regio's waar veel a.m.v.'s vandaan komen. Gezien de beschrijving van de bezoeken aan deze zeven weeshuizen kan verweerder in redelijkheid concluderen dat de opvang in die zeven weeshuizen als voldoende adequaat kan worden aangemerkt.
Verweerder heeft in TBV 2001/34 ook terecht aangehaald dat uit § 3.4 van het ambtsbericht van 9 april 2001 blijkt dat het Chinese Ministerie van Burgerzaken de afgelopen jaren extra aandacht heeft besteed aan het management van weeshuizen. Vervolgens concludeert de minister van Buitenlandse Zaken in het ambtsbericht onder § 3.4 echter dat de kwaliteit van de opvang wisselend is en dat deze sterk afhankelijk is van de welvaart in de betrokken provincie of regio. De minister van Buitenlandse Zaken geeft aan dat zeven weeshuizen zijn bezocht en verwijst voor de beoordeling van de kwaliteit van de opvang in die weeshuizen naar de bezoekverslagen. Ook in de samenvatting in § 3.7 herhaalt de minister slechts dat voor een beoordeling van de kwaliteit van de opvang in een zevental weeshuizen in de regio's waar de Chinese minderjarigen die Nederland bereiken in de praktijk vandaan komen, wordt verwezen naar de bezoekverslagen. Door de minister van Buitenlandse Zaken wordt geen conclusie getrokken ten aanzien van de kwaliteit van de opvang in andere weeshuizen, hetgeen ook niet voor de hand ligt, nu de kwaliteit van de opvang blijkens het ambtsbericht sterk verschilt per regio.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid niet op basis van de informatie uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 kunnen concluderen dat de situatie in alle weeshuizen in China zodanig is verbeterd in vergelijking met de ernstige situatie in 1996 dat in alle regio's sprake is van adequate opvang. Daarbij is ook van belang dat uit § 5.4 van het ambtsbericht voortvloeit dat eiseres bij terugkeer in China zal worden opgevangen in haar regio van herkomst. Eiseres heeft in dat verband onweersproken gesteld dat zij afkomstig is uit de provincie Jiangxi en dat deze provincie een minder ontwikkelde regio is, zodat op grond van het ambtsbericht geen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de kwaliteit van de opvang aldaar. Geen van de zeven bezochte weeshuizen bevindt zich in deze regio.
2.13 Het bestreden besluit berust op het in TBV 2001/34 neergelegde beleid. Nu dat beleid de toetsing in rechte niet kan doorstaat, ontbeert het daarop gebaseerde besluit een draagkrachtige motivering en is het genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Het beroep is gegrond.
2.14 Gelet op de gemotiveerde betwisting in bezwaar van de juistheid van de feitelijke onderbouwing van het besluit van verweerder en de redenen voor de gegrondverklaring van het beroep, deed de situatie van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, onder b, Awb zich niet voor. Verweerder had eiseres derhalve in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord. Nu verweerder dit achterwege heeft gelaten, is het bestreden besluit tevens in strijd met artikel 7:2 Awb.
2.15 De overige beroepsgronden behoeven thans geen behandeling meer.
2.16 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er voorts geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.17 Wel is er grond om verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb te verbieden eiseres uit te zetten.
2.18 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
2.19 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 109,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen veertien weken na datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiseres van 4 april 2002 te nemen;
3.4 verbiedt verweerder eiseres uit te zetten totdat vier weken zijn verstreken nadat door verweerder opnieuw op het bezwaar is beslist;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 109,--;
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.8 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
3.9 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 109,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. R.H.M. Bruin en W.J.A.M. van Brussel, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Kruithof als griffier.
Afschrift verzonden op: 2 juli 2003
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.