ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0695

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/33196
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verblijfsvergunning in het kader van polygamie en huwelijksbevestiging

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 19 juni 2003 uitspraak gedaan in een geschil over de verblijfsvergunning van eiser, die in Nederland verblijft sinds 1990. Eiser had in 1990 een vergunning tot verblijf aangevraagd op basis van zijn huwelijk met mevrouw E, maar had niet gemeld dat hij in Marokko al een relatie had met mevrouw F, die hij in 1996 officieel bevestigde met een huwelijksakte. De rechtbank oordeelde dat de relatie met mevrouw F, hoewel deze naar Marokkaans recht als een huwelijk werd beschouwd, ten tijde van de aanvraag in 1990 nog niet officieel was bevestigd. Hierdoor was er geen sprake van een polygame situatie op dat moment, en de rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom de relatie met mevrouw F een beletsel zou zijn voor het verlenen van de verblijfsvergunning aan eiser. De rechtbank oordeelde dat de twijfel over de gevolgen van de niet-melding van de relatie in het voordeel van eiser moest uitvallen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de verweerder, waarbij deze werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/33196 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1949, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. R. Moszkowicz, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. N.B. de Neef, advocaat te ’s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 1 juli 1997 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie te Amsterdam-Amstelland een aanvraag om een vergunning tot vestiging ingediend. Op 4 september 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vergunning tot verblijf onder de beperking „arbeid in loondienst“. Bij besluit van 15 oktober 1997 heeft verweerder beide aanvragen afgewezen en de vergunning tot verblijf van eiser met terugwerkende kracht vanaf 7 november 1990 ingetrokken. Bij bezwaarschrift van 7 november 1997 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 13 februari 1998 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 9 maart 1998 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 25 februari 2000 (AWB 98/2417 VRWET) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Eiser is op 17 april 2001 gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 25 juni 2001 ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 20 juli 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 7 september 2001. Op 5 juni 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 27 september 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 5 december 2002.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Hoogendoorn, een kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig C, de broer van eiser, die fungeerde als tolk.
5. Bij uitspraak van 12 maart 2003 heeft deze rechtbank en zittingplaats het onderzoek heropend teneinde de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer en teneinde nadere informatie in te winnen. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 9 april 2003 gereageerd op de door de rechtbank gestelde vragen. Bij brief van 16 april 2003 heeft verweerder gereageerd op de gestelde vragen.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Hoogendoorn, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.S. Mackor, een kantoorgenoot van verweerders gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig D, een zoon van eiser, die fungeerde als tolk.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiser verblijft sinds 26 juni 1990 in Nederland. Op 24 oktober 1990 is hij getrouwd met mevrouw E, die de Nederlandse nationaliteit bezit. Op 7 november 1990 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf onder de beperking „verblijf bij echtgenote“. Deze vergunning is hem op 13 februari 1991 met ingang van 7 november 1990 verleend. Op 26 juli 1995 heeft eiser bij de Vreemdelingendienst te B melding gemaakt van de feitelijke verbreking van zijn huwelijk met mevrouw E. Het huwelijk is blijkens de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) op 15 maart 1996 door echtscheiding ontbonden. Eiser is vervolgens op 26 juli 1995 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking „het verrichten van arbeid, al dan niet in loondienst, na verbreking huwelijk“. Op 24 juni 1996 heeft eiser zijn huwelijk met mevrouw F, geboren op [...] 1955, van Marokkaanse nationaliteit, aangemeld bij de GBA. Eiser heeft in dit verband een ‘acte de confirmation de mariage’ (hierna: bevestigingsakte) overgelegd, waarin wordt vermeld dat beide echtelieden hebben verklaard een huwelijksakte te willen opstellen voor het tussen hen reeds bestaande huwelijk, dat zij al eerder met elkaar zijn aangegaan in 1982. Uit gegevens van de GBA van 16 mei 1997 blijkt dat eiser in 1982 in Marokko is gehuwd met mevrouw F. Uit gegevens van de GBA van 15 november 1999 blijkt voorts dat eiser in 1996 is gehuwd met mevrouw F. Eiser en mevrouw F hebben samen een kind, genaamd G, dat is geboren op [...] 1990. Op 12 juli 1996 is aan eiser een vergunning tot verblijf onder de beperking „arbeid in loondienst“ verleend, welke geldig was tot 26 juli 1997.
2. Bij de in rechtsoverweging I.2 genoemde uitspraak van 25 februari 2000 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het volgende overwogen. Eiser heeft gesteld dat het eerst in maart 1996 gesloten huwelijk tussen hem en mevrouw F is geantedateerd om het uit deze relatie geboren kind te wettigen. De antwoorden van de Minister van Buitenlandse Zaken van 18 mei 1999 geven niet een helder beeld over de door eiser gesuggereerde praktijk. De antwoorden zijn immers gebaseerd op de Marokkaanse wetgeving, terwijl nu juist de vraag is of zich een praktijk heeft ontwikkeld die deze wetgeving gebruikt voor andere doeleinden dan bij de totstandkoming van de regelgeving is geformuleerd. Met andere woorden, formeel dient een bevestigingsakte om een reeds bestaand huwelijk te bevestigen, maar in de praktijk heeft zich een gang van zaken ontwikkeld, zoals van de kant van eiser gemotiveerd aangegeven, waarbij de akte wordt gebruikt om een kind te wettigen. In het licht hiervan bestaat er nog altijd geen helderheid over de praktische status van de bevestigingsakte. Het ligt op de weg van verweerder om die helderheid alsnog te verkrijgen en zich hierover in een nieuw te nemen besluit op bezwaar uit te laten.
3. Verweerder heeft vervolgens de Minister van Buitenlandse zaken wederom verzocht een onderzoek in te stellen naar de bevestigingsakte. De resultaten van dit onderzoek heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 29 december 2000 aan verweerder doen toekomen. Bij brief van 29 maart 2001 heeft verweerder de toenmalige gemachtigde van eiser een uittreksel c.q. enkele citaten uit de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken gestuurd. In deze brief wordt - voor zover van belang - het volgende vermeld.
„De bevestigingsakte heeft in de Marokkaanse wetgeving dezelfde juridische geldigheid als een huwelijksakte voor het bewijzen van een bestaan van een huwelijksband. De huwelijksakte is echter een contract waarbij de vorming van een huwelijksband tussen twee echtelieden wordt vastgesteld vanaf het moment dat dit wordt gesloten, terwijl bij een akte ter bevestiging van het huwelijk een reeds bestaande staat wordt bevestigd, die niet door middel van een authentieke akte wordt vastgesteld. De bevestigingsakte betreft een feitelijke erkenning die een juridische en wettige betekenis aan een situatie geeft. Deze akte kan de afstamming van een kind wettigen dat feitelijk afkomstig is uit een huwelijk dat niet op wettige wijze door middel van een officiële huwelijksakte tot stand is gekomen. De akte kan nooit worden geantedateerd. De akte kan op elk moment worden opgesteld om een officieel karakter te geven aan een reeds bestaande staat.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat de aanvragen, gelet op het bepaalde in de artikelen 18 en 19 van de Vw 2000, op goede gronden zijn afgewezen en dat de verblijfsvergunning op goede gronden is ingetrokken. Eiser heeft een gelegaliseerde bevestigingsakte overgelegd, waaruit blijkt dat eiser en mevrouw F op 19 maart 1996 het reeds tussen hen bestaande huwelijk, gesloten te Marokko in 1982, hebben bevestigd. Het is niet geloofwaardig dat er geen sprake is van een rechtsgeldig huwelijk tussen eiser en mevrouw F, welke huwelijksband reeds vanaf 1982 bestond. Hiertoe is het volgende van belang. Allereerst wekt het bevreemding dat eiser eerst tijdens het gehoor van de ambtelijke commissie van 17 april 2001, terwijl hij reeds drie jaar in procedure zit, stelt dat de bevestigingsakte abusievelijk spreekt van het jaar 1982 en dat hij daarom een nieuwe - niet overgelegde - akte heeft laten opmaken waarin het jaar 1996 wordt vermeld. Het document waar eiser in dit kader naar verwijst, de ‘attestation testimoniale’ van 19 november 1997, toont echter niet aan dat eiser pas in 1996 is gehuwd met mevrouw F. Uit dit document blijkt slechts dat eiser voor zijn vertrek naar Nederland met haar samenwoonde en dat hij in de periode dat hij in Nederland heeft verbleven niet met haar heeft samengewoond. De inhoud van dit document strookt ook niet met hetgeen eiser tijdens het gehoor van de ambtelijke commissie heeft verklaard, namelijk dat hij niet met mevrouw F heeft samengewoond. Het betoog dat het huwelijk tussen eiser en F door het vertrek naar Nederland is ontwricht, kan ook niet uit de ‘attestation testimoniale’ worden afgeleid. Voorts heeft eiser in eerste instantie verklaard dat de bevestigingsakte slechts diende ter wettiging van G. Deze stelling is niet geloofwaardig. Eiser heeft laten doorschemeren dat de akte diende ter verkrijging van een machtiging tot voorlopig verblijf voor mevrouw F. Daarbij is gebleken dat G kort na haar geboorte is ingeschreven in het familieboekje van eiser.
Blijkens de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 december 2000 worden ingevolge de Marokkaanse wetgeving slechts wettige kinderen in een familieboekje ingeschreven. De bevestigingsakte zou derhalve niet meer noodzakelijk zijn voor de wettiging van G. Daarbij is haar status reeds gewaarborgd doordat zij is ingeschreven in het familieboekje. Indien zou worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van voorgaande stelling van eiser wekt het feit dat in de akte het jaartal 1982 wordt gebruikt ook bevreemding, omdat eiser heeft verklaard dat het huwelijk voor bevestiging minimaal 10 jaar moet hebben bestaan. Het jaartal 1986 zou dan meer voor de hand hebben gelegen. Voorts staat in de bevestigingsakte vermeld dat er een bruidsschat is betaald, hetgeen volgens de Marokkaanse Hoge Raad een van de eisen is voor de betrouwbaarheid van het bewijs van een bestaand huwelijk. Het is niet geloofwaardig dat abusievelijk in de akte is opgenomen dat er een bruidsschat is betaald. Voorts bevatten de verklaringen van mevrouw F, die zij heeft afgelegd in het kader van het voornoemde onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken, aanwijzingen dat reeds in 1982 tussen haar en eiser een relatie bestond die vergelijkbaar was met een huwelijk. Zij heeft verklaard dat er niet reeds in 1982 een huwelijksakte is opgemaakt omdat er toen sprake was van moeilijke omstandigheden. De stelling van eiser dat mevrouw F hierbij doelt op de problemen rondom het inschrijven van G in het familieboekje kan niet worden gevolgd, nu G pas in 1990 is geboren. Voorts wordt de stelling van eiser dat het huwelijk met mevrouw F niets voorstelde, ondermijnd door het bestaan van hun kind. Derhalve valt niet in te zien waarom er, gelet op het voorgaande en gelet op de resultaten van het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken, geen sprake is van en rechtsgeldig huwelijk tussen eiser en F, welke huwelijksband reeds in 1982 heeft bestaan. De stelling van eiser dat de GBA als huwelijksdatum 19 maart 1996 vermeldt doet aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft een eigen bevoegdheid om een oordeel te vellen over de inhoud van een officieel document. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet Conflictenrecht Huwelijk dient een huwelijk dat rechtsgeldig is gesloten ingevolge het recht van het land van huwelijksvoltrekking in Nederland te worden erkend. Dit geldt eveneens als het huwelijk nadien rechtsgeldig is geworden, zoals in het onderhavige geval is geschied door de bevestigingsakte. Bij het aanvragen van zijn vergunning tot verblijf bij echtgenote E heeft eiser geen melding gemaakt van zijn huwelijk met mevrouw F. Er is in de periode van 24 oktober 1990 tot 15 maart 1996 sprake geweest van een polygame huwelijkssituatie. Eiser heeft niet de juiste gegevens verstrekt dan wel benodigde gegevens achtergehouden. Indien de gegevens die thans bekend zijn, in een eerder stadium bekend zouden zijn geweest, zou aan betrokkene nimmer een verblijfsvergunning zijn verleend.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de aanvragen van eiser heeft afgewezen en zijn verblijfsvergunning heeft ingetrokken.
Eiser is eerst op 19 maart 1996 met mevrouw F getrouwd, en niet reeds in 1982. Tot 1996 hebben zij nooit officieel samengewoond, zij woonden in hetzelfde gebouw maar op verschillende verdiepingen. Het huwelijk van eiser en mevrouw F is in de bevestigingsakte geantedateerd om op deze wijze G, die buiten een huwelijk is geboren, te wettigen. G is in het familieboekje van eiser ingeschreven met behulp van bekenden, die op de hoogte waren van het feit dat zij geen wettig kind van eiser was. De naam van mevrouw F staat niet in het boekje vermeld, omdat ze niet getrouwd waren. De pagina in het familieboekje waarop G staat vermeld is eerst gewaarmerkt nadat eiser in 1996 de bevestigingsakte heeft laten opmaken. In de GBA staat vermeld dat eiser op 19 maart 1996 in het huwelijk is getreden. Verweerder heeft niet de bevoegdheid om hieromtrent een eigen oordeel te vellen. Eiser is ook nooit veroordeeld of aangeklaagd wegens polygamie.
Subsidiair verzoekt eiser de rechtbank om een deskundige te benoemen die onderzoek kan doen dan wel uitleg kan geven over de inhoud en de strekking van de huwelijksbevestiging.
Voorts is eiser van mening dat hij in aanmerking komt voor een vergunning op grond van het drie-jarenbeleid.
3. Ter zitting van 6 december 2002 heeft eiser nog het volgende naar voren gebracht.
Eiser heeft de bevestigingsakte op laten stellen om G te wettigen en tevens om zijn relatie met mevrouw F te wettigen. De reden voor het opstellen van de akte is weinig relevant. Van belang is dat er voor 1996 nog geen sprake was van een huwelijk tussen eiser en mevrouw F dat naar Nederlands recht als rechtsgeldig is aan te merken. Er was slechts sprake van een relatie. De tegenstrijdige verklaringen van eiser omtrent het al dan niet bestaan van een huwelijk zijn te verklaren in het licht van het feit dat het in Marokko een taboe is om een kind te hebben en om samen te wonen zonder te zijn getrouwd.
Van zijn relatie met mevrouw F behoefde eiser geen melding te maken bij zijn aanvraag.
Zelfs indien zou moeten worden uitgegaan van een informeel huwelijk tussen eiser en mevrouw F, kan niet worden geoordeeld dat bekendheid met dit huwelijk tot een andere beslissing op de aanvraag tot verblijf bij echtgenote zou hebben geleid. Naar Nederlands recht is een polygame situatie immers geen imperatieve afwijzingsgrond. Het beleid stelt slechts een maximum aan het aantal echtgenotes dat op een afgeleid verblijf aanspraak kan maken. Uit het aanvraagformulier van eiser in het procesdossier blijkt bovendien dat er bij de aanvraag tot verblijf bij echtgenote aan eiser geen bewijs van ongehuwd zijn is gevraagd. In het licht hiervan kan bezwaarlijk aan eiser worden tegengeworpen dat hij onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft. Een informeel huwelijk behoeft overigens ook niet te worden gemeld, omdat dit huwelijk niet geldig is naar Nederlands recht. Daarbij is in deze procedure niet aan de orde wat de ambtenaar van de burgerlijke stand had moeten onderzoeken alvorens het huwelijk van eiser en mevrouw E te sluiten. Eveneens is niet aan de orde of er sprake was van een schijnhuwelijk, dit is de taak van de Officier van Justitie.
4. In het verweerschrift van 27 september 2002 en ter zitting van 6 december 2002 heeft verweerder nog het volgende naar voren gebracht.
Ongeacht eisers reden voor het opstellen van de bevestigingsakte, blijkt uit het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken dat de bevestigingsakte dient ter bevestiging van een bestaand huwelijk.
Eiser had dit huwelijk moeten melden opdat verweerder had kunnen onderzoeken of dit informele huwelijk invloed zou hebben op eisers huwelijk met mevrouw E. Wellicht was er sprake van een schijnhuwelijk. Verweerder heeft eiser bij de aanvraag niet gevraagd om een ongehuwdverklaring omdat eiser toen reeds getrouwd was met mevrouw E. Het feit dat eiser niet veroordeeld is voor polygamie doet niet af aan het feit dat gebleken is dat eiser zich daaraan schuldig heeft gemaakt.
Met betrekking tot het beroep van eiser op het drie-jarenbeleid kan, gelet op het voorgaande, worden geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat geen onjuiste gegevens verstrekt mogen zijn.
In de reactie van 16 april 2003 en ter zitting van 24 april 2003 heeft verweerder gesteld dat er reeds sedert 1982 sprake is van een naar Marokkaans recht geldig huwelijk tussen eiser en mevrouw F en niet slechts van een relatie of een informeel huwelijk, nu het traditionele huwelijk zoals eisers dat in 1982 hebben gesloten in de Marokkaanse samenleving als huwelijk wordt beschouwd. Hiertoe wordt verwezen naar paragraaf 2.8.1.2. van hoofdstuk 2a van het boek „Het Marokkaanse familierecht en de Nederlandse rechtspraktijk“ van mr. L. Jordens-Cotran.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zou hebben geleid. Op grond van artikel 19 van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Vw 2000 met uitzondering van onderdeel b.
3. De rechtbank is allereerst met verweerder van oordeel dat eiser vanaf 1982 een relatie heeft gehad met mevrouw F en dat deze relatie naar Marokkaanse opvattingen als een huwelijk werd beschouwd. De rechtbank merkt in dit verband nog het volgende op.
Eiser heeft een bevestigingsakte overgelegd waaruit blijkt dat eiser en mevrouw F middels deze akte het tussen hen al bestaande huwelijk hebben bevestigd. Dit huwelijk is in het jaar 1982 aangegaan in tegenwoordigheid van hun buren en er is een bruidsschat betaald ter waarde van 2000 dirhams. Twaalf getuigen hebben het voorgaande bevestigd.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft bij brieven van 18 mei 1999 en 29 december 2000 verklaard dat een bevestigingsakte dient ter bevestiging van een reeds bestaand huwelijk.
Eiser heeft omtrent zijn relatie met mevrouw F tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Blijkens de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 februari 2000 heeft eiser bevestigd dat hij in Marokko een relatie onderhield met mevrouw F en dat zij tot aan het vertrek van eiser naar Nederland een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Ook heeft hij bevestigd een bruidsschat te hebben betaald. Andersluidende stellingen van eiser zijn niet onderbouwd en eiser heeft geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat deze tegenstrijdig waren aan zijn eerdere verklaringen.
Gelet op het voorgaande heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sedert 1982 geen sprake was van een relatie tussen eiser en mevrouw F, die naar Marokkaanse opvattingen als een huwelijk werd beschouwd. In het licht hiervan mag er van de juistheid van de inhoud van de bevestigingsakte worden uitgegaan en behoeft de stelling van eiser dat de reden van het opstellen van de bevestigingsakte slechts gelegen was in de wettiging van G geen nadere bespreking.
4. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet worden gezegd dat sprake is van gegevens die, waren zij ten tijde van de aanvraag in 1990 bekend geweest, zonder meer tot afwijzing daarvan zouden hebben geleid. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang.
Verweerder heeft aan het intrekkingsbesluit mede ten grondslag gelegd dat er sprake is geweest van een polygame situatie. Dat is echter onvoldoende gemotiveerd. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 december 2000 betreft de akte van bevestiging een feitelijke erkenning die een juridische en wettige betekenis aan een situatie geeft. Hieruit kan worden afgeleid dat de relatie van eiser en mevrouw F eerst op het moment van de bevestiging in 1996 juridische en wettige betekenis heeft verkregen en derhalve op dat moment rechtsgeldig is geworden met terugwerkende kracht tot 1982. In het bestreden besluit spreekt verweerder ook van een relatie welke vergelijkbaar is met een huwelijkse relatie, die onder gevolg van de huwelijksbevestiging is aangemerkt als een nadien rechtsgeldig geworden huwelijk. Het ter zitting van 24 april 2003 ingenomen standpunt dat reeds voor de bevestiging sprake was van een rechtsgeldig huwelijk heeft verweerder onvoldoende onderbouwd. Het feit dat de relatie in de Marokkaanse samenleving als een huwelijk werd beschouwd, acht de rechtbank hiertoe onvoldoende, evenals het feit dat aan de bevestiging terugwerkende kracht was verbonden.
Gelet op het voorgaande kan weliswaar gesteld worden dat eiser als gevolg van de terugwerkende kracht van de bevestiging in de periode van 24 oktober 1990 tot 15 maart 1996 twee verschillende huwelijken heeft gehad en dat er derhalve als gevolg van de terugwerkende kracht sprake is geweest van een polygamie situatie, echter ten tijde van de aanvraag van de verblijfsvergunning in 1990 was de relatie met mevrouw F nog niet bevestigd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat er ten tijde van de aanvraag in 1990 reeds sprake was van een polygame situatie onvoldoende heeft onderbouwd. Eveneens heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom de relatie van eiser met mevrouw F, niet zijnde een naar Marokkaans recht geldig huwelijk, een beletsel zou hebben gevormd voor het sluiten van het huwelijk van eiser met mevrouw E.
5. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of eiser bij het indienen van zijn aanvraag in 1990 melding had moeten maken van zijn relatie met mevrouw F.
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het in beginsel op de weg van eiser had gelegen om melding te maken van een relatie als deze. Alsdan had immers de vraag aan de orde kunnen komen in hoeverre deze relatie in de weg zou staan aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan eiser.
Bij voornoemde vraag dienen echter de omstandigheden van het specifieke geval te worden betrokken. De rechtbank stelt vast dat de precieze gang van zaken ten tijde van de aanvraag in 1990 uit het proces-dossier van eiser niet valt af te leiden. Uit dit dossier blijkt onder meer niet dat aan eiser vragen zijn gesteld over zijn huwelijk met mevrouw E en over zijn eventuele huwelijksverleden in Marokko. Naar het oordeel van de rechtbank bestond hiertoe in het onderhavige geval wel aanleiding, nu er blijkens het verslag van de Vreemdelingenpolitie betreffende de indiening van de aanvraag aan de kant van verweerder kennelijk enige aarzeling bestond omtrent het huwelijk van eiser en mevrouw E. De rechtbank leidt dit af uit de volgende zinsneden uit het verslag. „Volgens de echtgenote kennen zij elkaar sinds ongeveer drie maanden. De echtgenoot zegt haar (al) twee maanden te kennen. Hij blijft volhouden dat zij zijn getrouwd uit liefde. Zij converseren met elkaar door tussenkomst van een vriendin die wel Arabisch spreekt.“ Ondanks deze aarzeling is verweerder echter niet overgegaan tot nadere vraagstelling of tot het instellen van een onderzoek. Er resteert derhalve twijfel over de vraag of bij bekend zijn van de gegevens aan eiser de vergunning tot verblijf zou zijn geweigerd. Deze twijfel dient, gelet op hetgeen in deze overweging is weergegeven, in het voordeel van eiser uit te vallen. In het licht van vorenstaande omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval in 1997 niet meer aan eiser kon worden tegengeworpen dat hij bij het indienen van zijn aanvraag op 7 november 1990 geen melding heeft gemaakt van zijn relatie met mevrouw F.
7. Gelet op het voorgaande kan niet worden volgehouden dat, zo de situatie van eiser ten tijde van de aanvraag bekend zou zijn geweest, dit zonder meer tot een afwijzing van de aanvraag zou hebben geleid. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Derhalve dient het beroep gegrond te worden verklaard.
8. Gelet op het voorgaande, behoeft hetgeen overigens door eiser naar voren is gebracht geen bespreking.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderd
en vijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door
eiser betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdtwee euro en tien cent).
Gewezen door mr. H.G. Schoots, voorzitter, mr. W.J. van Bennekom en mr. H.B. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.F. Koenis, griffier, en openbaar gemaakt op: 19 juni 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op:19 juni 2003
Conc: LS/HK
Coll:
Bp: -
D:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.