ECLI:NL:RBSGR:2003:AH9648

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/20602
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse vreemdeling en de toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling, eiser, die in beroep is gegaan tegen de afwijzing van zijn aanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 17 juni 2003 uitspraak gedaan. Eiser heeft nieuwe feiten aangevoerd in zijn beroepschrift, waarin hij stelt dat hij zich heeft gedistantieerd van de KhAD/WAD, de Afghaanse staatsveiligheidsdienst, en dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte tegen hem is ingeroepen. De verweerder, de Minister, stelt dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelt dat de nieuwe feiten van eiser niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten en dat de verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door deze feiten niet mee te nemen in de beoordeling. De rechtbank benadrukt dat de bestuursrechtelijke hoofdregel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist dat het bestuursorgaan zorgdraagt voor de gegevens die nodig zijn voor een verantwoord oordeel. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond, waarbij verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 01/20602 OVERIN A S2
uitspraak: 17 juni 2003
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1958,
verblijvende te B,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9811.30.8067,
eiser,
gemachtigde: mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage.
PROCESVERLOOP
Op 1 december 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Op 1 februari 2000 is namens eiser een bezwaarschrift ingediend gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Op 28 juni 2000 is namens eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op voornoemd bezwaarschrift. Het beroep is bij uitspraak van 3 oktober 2000 van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, gegrond verklaard. Op 10 januari 2001 is eiser gehoord door een Ambtelijke Commissie. Bij beschikking van 12 april 2001 heeft verweerder het bezwaar van 1 februari 2000 gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op eisers aanvraag om toelating als vluchteling, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 9 mei 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 maart 2003. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit C, gelegen in Afghanistan, en behoort tot de Pashtou bevolkingsgroep. Eiser is vanaf 1977 lid geweest van de DVPA. Hij hield zich bezig met het werven van studenten voor de partij en heeft hiervoor een oorkonde gekregen. Eiser heeft vervolgens, in opdracht van de partij, in 1985 en 1986 een cursus in Moskou gevolgd. Van 1986 tot 1992 heeft eiser gewerkt voor de Afghaanse staatsveiligheidsdienst (de KhAD/WAD). In 1988 is eiser als hoofd Politieke Zaken in Kabul gaan werken. Eiser was verantwoordelijk voor de militaire managementteams en operatieve bataljons. Eiser heeft verklaard dat zijn werkzaamheden onder meer bestonden uit het toezicht op en de stimulering van de politieke voorlichting en het uitdelen van medailles en oorkondes. Eiser had tevens de bevoegdheid medewerkers te reprimanderen. Vervolgens werd eiser in 1989 bevorderd tot de rang van luitenant-kolonel. In 1990 werd eiser bevorderd tot kolonel vanwege het succes van de stambataljons. Ten slotte is eiser in 1992 na de inname van Kabul door de Mujaheddin ontslagen en is hij autohandelaar geworden.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, nu er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag. Eiser kan daarom geen aanspraak maken op bescherming van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder overweegt daartoe dat eisers betrokkenheid bij de KhAD/WAD in de (officiers-)rang van laatstelijk kolonel niet ter discussie staat, alsmede dat van algemene bekendheid is dat de KhAD/WAD zich structureel en op grote schaal schuldig hebben gemaakt aan martelingen en andere grove schendingen van de mensenrechten. Verweerder verwijst hiertoe naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan. Hierin staat onder meer vermeld dat de loyaliteit van de medewerkers van de KhAD/WAD voortdurend op de proef werd gesteld. Een promotie tot officier kon niet plaatsvinden indien de betreffende medewerker niet op concrete wijze van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het bewind had blijkgegeven. Elke officier die tijdens zijn of haar diensttijd is bevorderd, is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies, aldus verweerder in navolging van voornoemd ambtsbericht.
Verweerder stelt vast dat eiser aannemelijke en consistente verklaringen heeft afgelegd over de organisatiestructuur van de afdeling Politieke Zaken van de KhAD/WAD te Negarhar en de directie Politieke Zaken van de KhAD/WAD te Kabul. Eiser was vanaf 1986 als officier werkzaam voor de KhAD/WAD. Verweerder stelt dat uit eisers promoties de mate van loyaliteit jegens de organisatie en de tevredenheid van zijn meerderen over zijn werkzaamheden blijkt. Dit impliceert naar het oordeel van verweerder dat eiser op concrete wijze betrokken is geweest bij, en daarmee verantwoordelijkheid draagt voor de door de KhAD/WAD begane schendingen van de mensenrechten. Eisers verklaring dat er weliswaar mensenrechtenschendingen plaatsvonden binnen de staatsveiligheidsdienst maar dat niet iedere medewerker daarvoor verantwoordelijk gehouden kan worden, en dat de directie Politieke Zaken waar hij werkzaam was daar in ieder geval niet mee te maken had, volgt verweerder niet. Eisers verklaringen dienaangaande doen naar het oordeel van verweerder niet af aan verweerders eerdere conclusie aangaande eisers betrokkenheid bij en verantwoordelijkheid voor de door de KhAD/WAD begane schendingen van de mensenrechten doch geven er eerder blijk van dat eiser zijn betrokkenheid dan wel verantwoordelijkheid tracht te bagatelliseren. Bovendien werd het hier bedoelde klimaat van terreur en controle binnen de dienst mede veroorzaakt door de directie Politieke Zaken waarvoor eiser werkzaam was. In dit verband merkt verweerder voorts op dat, om tot de conclusie te komen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven tegen de menselijkheid, niet is vereist dat wordt bewezen, althans aannemelijk gemaakt, dat hij zelf persoonlijk, fysiek en daadwerkelijk heeft deelgenomen aan martelingen en andere schendingen van de rechten van individuele personen. Voldoende is dat vaststaat, althans dat er ernstige redenen zijn om te vermoeden, dat hij op de hoogte was, c.q. redelijkerwijs geacht kan worden op de hoogte te zijn geweest van die schendingen, er verantwoordelijkheid voor droeg en die verantwoordelijkheid uit vrije wil op zich heeft genomen.
Nu uit niets is gebleken dat eiser anders dan op eigen initiatief en uit vrije wil is toegetreden tot de KhAD/WAD, en vervolgens uit vrije wil binnen deze organisatie gedurende jaren carrière heeft gemaakt en daarbij een positie heeft bekleed waarbij het onvermijdelijk is dat hij actief betrokken is geweest bij het begaan van de door de KhAD/WAD begane misdrijven, kan niets aan de toerekening aan eiser van zijn aandeel in het begaan van deze misdrijven in de weg staan. Hierbij heeft verweerder meegewogen dat het blijkens het ambtsbericht na toetreding tot de KhAD/WAD weliswaar niet meer mogelijk was ontslag te nemen zonder als deloyaal te worden aangemerkt, maar dat het wel mogelijk was om te worden overgeplaatst naar een andere overheidsdienst. Bovendien was het misdadige karakter van de werkwijze van de KhAD/WAD reeds voordat eiser daadwerkelijk tot de gelederen van de KhAD/WAD toetrad algemeen bekend. Nu eiser, ondanks de wetenschap die hij moet hebben gehad van de werkwijze van de KhAD/WAD, zelf heeft gekozen om bij de KhAD/WAD te gaan werken kan de consequentie dat eiser zich later niet meer aan zijn werkzaamheden kon onttrekken niet in de weg staan aan de toerekening aan eiser van de door hem of onder zijn verantwoordelijkheid begane misdrijven.
Voorts is nergens uit gebleken dat eiser zich op enige wijze heeft gedistantieerd van of zich heeft verzet tegen de door de KhAD/WAD gepleegde misdrijven. Weliswaar heeft eiser verklaard dat hij gerapporteerd heeft dat er tijdens zijn dienstperiode in Negarhar twee Mudjaheds zijn opgepakt en om het leven gebracht door KhAd-leden en hij in verband hiermee is overgeplaatst naar Kabul, dit duidt echter geenszins zondermeer op een "bestraffing" van eiser.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Eiser betwist de juistheid van verweerders overweging dat alle officieren, die bij de bij schendingen van het internationale humanitaire recht betrokken afdelingen van de KhAD werkzaam zijn geweest persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen. Eiser heeft verklaard zich persoonlijk nimmer aan dergelijke handelingen te hebben schuldig gemaakt. Eiser betwist derhalve de juistheid van de stelling dat hij op concrete wijze betrokken is geweest bij, en daarmee verantwoordelijkheid draagt voor, de door de KhAD begane schendingen van de mensenrechten. Verweerder heeft deze conclusie uitsluitend gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 terwijl dit ambtsbericht niet uitputtend is en overigens niet blijkt op welke informatiebronnen de conclusies in dit ambtsbericht steunen. Eiser is derhalve van mening dat de bestreden beschikking onzorgvuldig is voorbereid dan wel in ieder geval onvoldoende is gemotiveerd omdat de beschuldigingen aan het adres van eiser slechts met een verwijzing naar een algemeen ambtsbericht zijn onderbouwd, terwijl dit ambtsbericht op essentiële onderdelen summier en vaag is.
Eiser meent voorts dat verweerder vooringenomen is geweest in de zin van artikel 2:4 Awb. Gelet op de omstandigheid dat hij officier is geweest bij de KhAD stond reeds op voorhand vast dat hij artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag tegengeworpen zou krijgen. Eiser verwijst hiertoe naar het gebrekkig verlopen AC-gehoor. Uit het verslag van gehoor blijkt dat eiser door de voorzitter onder druk werd gezet en dat deze tot twee keer toe de hoorzitting heeft willen afsluiten terwijl eisers gemachtigde daartegen bezwaar maakte en er overigens aanleiding was om eiser nadere vragen te stellen. Eiser wenst het volgende aan zijn verklaringen toe te voegen. Na de executie van de twee Mudjaheds heeft eiser hierover uitvoerig gerapporteerd en zodoende tegen deze handelwijze geprotesteerd. Dit gebeurde in de zomer van 1987. Eiser stelt dat het lokale kader in de provincie Negarhar hem vervolgens heeft willen elimineren, dat hij in het geheim naar Kabul is gegaan en aldaar bij het hoofd van het kaderpersoneel zijn ontslag heeft ingediend met de motivering dat hij het niet eens was met de praktijk in de provincie en door nogmaals te protesteren tegen genoemde executies. Eiser heeft toen twee maanden thuis gezeten. De officiële reactie op zijn ontslagname was een weigering van deze aanvraag. Men had manschappen nodig. Eisers aanvraag werd dus afgewezen. Er heeft zich zelfs een schermutseling voorgedaan met het plaatsvervangend hoofd van het kaderpersoneel. Vervolgens werd eiser overgeplaatst van de operationele directie Politieke Zaken naar de niet-operationele directie Logistiek. Deze overplaatsing viel aan te merken als een strafoverplaatsing. Hieraan doet niet af dat eiser formeel nog wel in dienst bleef van de directie Politieke Zaken. Evenmin doet daaraan af dat eiser later wel werd bevorderd in rang. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat op hem artikel 1 (F), aanhef en onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Subsidiair beroept eiser zich op artikel 3 EVRM.
Ter zitting heeft eiser zich er voorts op beroepen dat hij door de ACV had dienen te worden gehoord.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep.
Ten aanzien van de door eiser eerst in beroep aangevoerde eliminatiepoging naar aanleiding van de door hem geuite kritiek stelt verweerder zich op het standpunt dat een dergelijke vergaande uitbreiding van eisers aanvankelijke asielrelaas -nog daargelaten de ongeloofwaardigheid daarvan- gelet op de regels van goede procesorde, niet in de onderhavige procedure kan worden meegenomen.
Ten aanzien van de ter zitting door eiser opgeworpen hoorplicht door de ACV beroept verweerder zich erop dat het thans -gezien de leegloop van de ACV- feitelijk onmogelijk is in alle zaken waarin een vreemdeling ingevolge het oude procedurerecht door de ACV gehoord moet worden aan deze verplichting te voldoen. Verweerder wijst erop dat in verband met deze problematiek een wetsontwerp aanhangig is gemaakt ertoe strekkende de plicht een vreemdeling door de ACV te doen horen in een zaak als de onderhavige met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2001 te doen vervallen. Vooruitlopend op de aanvaarding van dit wetsvoorstel heeft verweerder eiser in bezwaar door een AC doen horen. Verweerder is van mening dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
Beoordeling van het beroep
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat er voldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag bedoelde gedragingen en dat om die reden het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is, en of het bestreden besluit overigens toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het navolgende.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -onder meer- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is.
Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
In artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is neergelegd dat de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de verenigde Naties.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of al hetgeen eiser in zijn beroepschrift heeft aangevoerd bij de beoordeling van het geschil kan worden betrokken. Eiser heeft in zijn beroepschrift nieuwe feiten aangevoerd die er -kort samengevat- op neer komen dat het lokale kader van de KhAD in Negarhar hem heeft willen elimineren naar aanleiding van de door hem geuite kritiek op het handelen van een aantal KhAD-leden aldaar. Hiermee heeft eiser zijn asielrelaas aangevuld dan wel uitgebreid in die zin dat hij thans betoogt dat hij zich wel degelijk heeft gedistantieerd van en heeft verzet tegen de handelwijze van de KhAD/WAD en dat hij daardoor in problemen is gekomen.
Op grond van de volgende overwegingen onderschrijft de rechtbank in het onderhavige geval verweerders standpunt, dat eiser in strijd met de regels van goede procesorde handelt door deze feiten pas nu aan de orde te stellen, niet.
Uit het de rechtbank ter beschikking staande procesdossier blijkt dat de bestreden beschikking van 12 april 2001 inhoudt een beslissing op het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van eiser. Daarbij heeft verweerder eiser direct het uitsluitingsartikel 1(F) tegengeworpen. Aan de beslissing op bezwaar is derhalve geen beslissing in primo voorafgegaan zodat eiser niet eerder dan na het bestreden besluit kennis heeft kunnen nemen van verweerders standpunt ten aanzien van artikel 1 (F) en niet eerder dan in de beroepsfase heeft kunnen reageren op dit standpunt.
Voorts acht de rechtbank het volgende van belang.
De gehoudenheid van de vreemdeling als bedoeld in artikel 31, eerste lid, Vw 2000 om bij de aanvraag aannemelijk te maken dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van de aangevraagde vergunning vormen, gaat niet zo ver dat de vreemdeling ook gehouden is reeds bij de aanvraag argumenten aan te voeren tegen een mogelijke tegenwerping door verweerder dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag bedoelde gedragingen.
Binnen het kader van de besluitvorming naar aanleiding van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel heeft de standpuntbepaling van verweerder dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag een eigenstandig karakter. Dit (ambtshalve ingenomen) standpunt heeft voorts een voor eiser belastend karakter. Bij een dergelijk belastend oordeel geldt de bestuursrechtelijke hoofdregel van artikel 3:2 Awb, dat het bestuursorgaan moet zorgen voor de gegevens die nodig zijn voor een verantwoord oordeel onverkort. Nu bij het bestreden besluit voor het eerst aan eiser is tegengeworpen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag genoemde gedragingen, kan derhalve hetgeen eiser in het beroepschrift als reactie daarop naar voren heeft gebracht, bij de beoordeling van het geschil worden betrokken. De omstandigheid dat eiser in de bezwaarfase bij brief van 23 oktober 2000 op de hoogte was gesteld van het feit dat zijn aanvraag in handen was gesteld van het projectteam 1F, en dat daarna nog een gehoor heeft plaatsgevonden, kan daar niet aan af doen. Verweerder had zich in die brief immers nog niet op het standpunt gesteld dat eiser zich aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag had schuldig gemaakt, laat staan dat eiser op de hoogte was van de motivering van dat standpunt. Eiser kon zich derhalve niet eerder dan in het beroepschrift tegen het door verweerder ingenomen standpunt verweren.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige casus hetgeen in beroep is aangevoerd dient te worden meegewogen bij de beoordeling van het beroep.
Ten aanzien van eisers beroep op schending van de hoorplicht nu eiser niet door de ACV is gehoord overweegt de rechtbank als volgt.
De Staatssecretaris van Justitie heeft in de brief van 28 november 1997 aan de voorzitter van de Tweede kamer de uitgangspunten neergelegd van het beleid aangaande het uitsluitingsartikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag (TK 1997-1998, 19 637, nr. 295). Eén van de uitgangspunten in deze brief luidt dat de staatssecretaris in alle gevallen waarin toepassing wordt gegeven aan artikel 1(F) in bezwaar het advies van de ACV zal inwinnen. Werkinstructie 163 van 27 februari 1998 meldt in paragraaf 2.6 dat "in de bezwaarfase in alle gevallen uit zorgvuldigheidsoverwegingen op grond van artikel 31, derde lid, Vw (oud), advies van de ACV wordt gevraagd".
Ingevolge artikel 31, derde lid, Vw (oud) had eiser derhalve gehoord moeten worden door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV), terwijl verweerder eiser (slechts) heeft doen horen door een Ambtelijke Commissie (AC).
Door deze handelwijze is verweerder vooruitgelopen op een toekomstige wijziging met terugwerkende kracht van het overgangsrecht van de Vw 2000. Zolang het betreffende wetsontwerp (Kamerstukken nr. 28 267, Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot het inwinnen van advies van de ACV) niet aanvaard is, is het achterwege laten van het horen door de ACV in strijd met het in casu van toepassing zijnde en tevens het thans nog geldende recht. De rechtbank merkt in dit verband tevens op dat het nog maar de vraag is of het wetsvoorstel (geheel) aanvaard zal worden. Wijziging met terugwerkende kracht van een eenmaal getroffen recht doet immers op ongebruikelijke wijze afbreuk aan verkregen rechten en opgewekte verwachtingen en is in strijd met de rechtszekerheid. Naar uit de parlementaire stukken blijkt is ook verweerder van mening dat een ACV-gehoor met meer waarborgen is omkleed dan een gehoor door een (niet-onafhankelijke) Ambtelijke Commissie van de IND.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser door verweerders handelwijze om niet te horen door de ACV in zijn belangen is geschaad. Dit klemt in het onderhavige geval eens te meer nu geen primair besluit is genomen en uit het verslag van het AC-gehoor naar voren komt dat dit gehoor gebrekkig is verlopen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de laatste alinea van pagina 6 alsmede naar pagina 7 van het AC-verslag. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar hetgeen hiervoor is overwogen over de verzwaarde bewijslast bij een belastend oordeel.
Gelet op het voorgaande dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiser alsnog op zijn bezwaar te (doen) horen door de ACV. Verweerders stelling dat dit -gelet op de leegloop van de ACV- feitelijk onmogelijk is, volgt de rechtbank niet. Het is aan verweerder een (andere) oplossing te zoeken voor de door deze leegloop gerezen problemen.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit -in strijd met artikel 3:2 van de Awb- onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dient te worden vernietigd.
Het beroep is derhalve gegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank:
· verklaart het beroep gegrond;
· vernietigt het bestreden besluit van 12 april 2001;
· bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
· veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Dragtsma, voorzitter, mr. J.L. Boxum en mr. C.J.R. de Locht, rechters en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2003 in tegenwoordigheid van mr. A.D. Vermeer als griffier.
Afschrift verzonden: 1 juli 2003