Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 03/2646 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
de vereniging “Platform RandstadRail Den Haag”, verzoekster,
ten aanzien van het besluit van 29 april 2003 van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder, waarbij aan
N.V. Gemengd Bedrijf Haagsche Tramweg Maatschappij (hierna: de derde partij) voor de periode 2 juni 2003 tot en met 11 juli 2003 vergunning is verleend voor het vernieuwen van tramsporen aan de Laan van Meerdervoort, ter hoogte van de Aaltje Noordewierstraat.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van
3 juli 2003.
Verzoekster werd vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Meerman, J.J. Tideman en F.J.M. Schumans.
Namens de derde partij is verschenen J. Kamphuis.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter het volgende vast.
Op 28 april 2003 heeft de derde partij bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag een aanvraag ingediend om vergunning, als bedoeld in artikel 6 van de Verordening tot wijziging van de Algemene Politieverordening voor ’s-Gravenhage 1982 (hierna: APV) voor het vernieuwen van tramsporen aan de Laan van Meerdervoort ter hoogte van de Aaltje Noorderwierstraat.
Bij besluit van 29 april 2003 heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend voor de periode van 2 juni 2003 tot en met 11 juli 2003, één en ander volgens de bij het verzoek om vergunning overgelegde twee tekeningen voor het daarop aangegeven gebied.
Dit besluit is op 14 mei 2003 in de Posthoorn gepubliceerd.
Bij brief van 9 juni 2003 heeft verzoekster tegen de opbreekvergunning bedenkingen ingediend. Daarbij is verzoekster ervan uitgegaan dat nog niet op de aanvraag was beslist.
Nadat was geconstateerd dat de werkzaamheden op de kruising Laan van Meerdervoort/Aaltje Noorderwierstraat waren aangevangen, heeft verzoekster bij brief van 24 juni 2003 verweerder gesommeerd binnen 24 uur de (ambtelijk) opdrachtgever op te dragen alle werkzaamheden met onmiddellijke ingang te staken en ongedaan te maken.
In reactie hierop heeft het Hoofd afdeling Verkeer en Infrastructuur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling verzoekster omtrent de verleende opbreekvergunning en de uit te voeren werkzaamheden geïnformeerd, waarbij tevens is aangegeven dat de brief met bedenkingen van 9 juni 2003 zal worden aangemerkt als een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:4 van de Awb.
Namens verzoekster is tegen deze brief op 7 juni 2003 pro forma bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij brief van gelijke datum is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
In het verzoekschrift is aangevoerd dat RandstadRail eerst mag worden aangelegd indien de in dat verband wettelijk verplichte procedures zijn gevoerd, dat de gemeente heeft nagelaten deugdelijk onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de eventuele aanleg van RandstadRail in Den Haag voor de omgeving en de bewoners en dat ook de financiële haalbaarheid van de plannen ondeugdelijk is onderbouwd. Voorts is aangegeven dat de voor RandstadRail verantwoordelijke wethouder verzoekster heeft uitgenodigd om op 2 juli 2003 van gedachten te wisselen over RandstadRail in Den Haag en dat daarbij was afgesproken dat de gemeente voorafgaand aan dit gesprek geen onomkeerbare handelingen zou verrichten. Nu korte tijd geleden bij de kruising Laan van Meerdervoort/Aaltje Noorderwierstraat ingrijpende bouwwerkzaamheden zijn aangevangen, moet volgens verzoekster worden geconstateerd dat er sprake is van niet of moeilijk omkeerbare feitelijke handelingen, die ook haaks staan op de afspraak met de wethouder. Verzoekster heeft zich dan ook genoodzaakt gezien om een voorlopige voorziening te vragen teneinde te voorkomen dat onomkeerbare processen in gang worden gezet, zonder dat rekening is gehouden met de wettelijke vereiste juridische procedures en de verplichting van de gemeente om deugdelijk onderzoek te plegen alvorens tot besluitvorming over te gaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Verzoekster heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat het verzoek ook connex is aan het bezwaar tegen de brief van 25 juni 2003, waarbij de gemeente heeft gereageerd op de sommatie van verzoekster om de werkzaamheden aan de kruising Laan van Meerdervoort/Aaltje Noorderwierstraat stil te leggen. Verzoekster heeft de betreffende brief kennelijk opgevat als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat. De voorzieningenrechter kan verzoekster hierin niet volgen. De brief behelst immers niet meer dan een aantal mededelingen van louter informatieve aard. Nu er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat het bezwaar tegen de brief van 25 juni 2003 niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Verzoekster is van mening dat de opbreekvergunning niet mag worden verleend zolang niet vast is komen te staan dat een deugdelijk besluit over RandstadRail is genomen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de APV kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd indien tegen de verlening daarvan overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van:
-openbare orde;
-doelmatig beheer en onderhoud van de weg, daaronder mede begrepen de bescherming van de belangen van het rij- en voetgangersverkeer en de verdeling van de gebruiksmogelijkheden van de weg;
-bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, tenzij het betreffende voorwerp op grond van de Woningwet dient te worden getoetst aan de redelijke eisen van welstand;
-schade die door het gebruik aan de weg wordt toegebracht of;
-te verwachten hinder voor de omgeving als gevolg van het gebruik van de weg ten behoeve waarvan de vergunning wordt gevraagd, tenzij daarop regels bij of krachtens de Wet milieubeheer of het bepaalde in de artikelen
55 tot en met 66 en artikel 69 van toepassing is.
Gelet op de tekst van deze bepaling gaat de voorzieningenrechter er voorshands van uit dat de vergunning moet worden verleend indien de in het derde lid van artikel 6 limitatief genoemde weigeringsgronden niet van toepassing zijn. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaalde situatie van één (of meer) van de genoemde weigeringsgronden sprake is, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat, nu zich geen weigeringsgronden als bedoeld in voornoemd artikellid voordoen, er geen reden bestond de gevraagde vergunning niet te verlenen. De voorzieningenrechter constateert dat verzoekster, desgevraagd, ter zitting niet concreet en onderbouwd heeft kunnen aangeven op welke wijze de naar voren gebrachte bezwaren in het kader van één van de weigeringsgronden van voornoemd artikellid zouden moeten worden beoordeeld. Nu ook overigens uit hetgeen verzoekster heeft aangevoerd niet is gebleken dat een of meerdere van deze weigerings-gronden aan het verlenen van de in geding zijnde vergunning in de weg stonden, kan niet anders worden geoordeeld dan dat de vergunning op grond van artikel 6 van de APV moest worden verleend. De principiële bezwaren die verzoekster tegen de aanleg van RandstadRail naar voren heeft gebracht gaan de beperkte reikwijdte en strekking van het bestreden besluit zowel in juridisch als in feitelijk opzicht ver te buiten en kunnen hier daarom niet aan de orde komen.
Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit na heroverweging in bezwaar niet in stand zou kunnen worden gelaten. Het feit dat in de publicatie niet duidelijk is aangegeven dat de opbreekvergunning al was verleend en het hier geen aanvraag betreft waartegen bedenkingen kunnen worden ingediend, is betreurenswaardig maar kan er niet toe leiden dat het besluit moet worden geschorst. Nog afgezien van het feit dat de werkzaamheden al in een vergevorderd stadium zijn, is verzoekster niet in haar belangen geschaad nu haar brief met bedenkingen van 9 juni 2003 door verweerder als een bezwaarschrift is aangemerkt.
Overigens valt ook niet in te zien dat zich hier een situatie voordoet die vergt dat met onverwijlde spoed een voorziening wordt getroffen. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het bestaande tracé in de toekomst nog moet worden aangepast om RandstadRail te laten rijden. Ook overigens is niet te verwachten dat RandstadRail in gebruik wordt genomen voordat op het bezwaar van verzoekster is beslist.
Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet voor inwilliging in aanmerking.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2003, in tegenwoordigheid van de griffier M. van Vlodrop.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,