ECLI:NL:RBSGR:2003:AF9285

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/2346
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening verblijfsvergunning en contra-indicaties in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 mei 2003 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser, een Iraanse nationaliteit, had op 14 januari 2000 een aanvraag ingediend op basis van het Tussentijdsbericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/22. De aanvraag werd afgewezen op 30 oktober 2000, en het bezwaar hiertegen werd op 3 december 2001 ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning, maar verweerder voerde aan dat er contra-indicaties bestonden vanwege een eerder aanvaarde transactie van twintig gulden in 1995 voor diefstal.

De rechtbank heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Eiser betoogde dat de toepassing van het beleid inzake TBV 1999/22 niet correct was en dat hij onterecht was behandeld in vergelijking met andere vreemdelingen die wel een verblijfsvergunning hadden gekregen ondanks vergelijkbare contra-indicaties. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de contra-indicatie terecht had tegengeworpen, maar dat de toepassing van het beleid niet in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving, met name artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van vreemdelingen in het kader van verblijfsvergunningen, vooral wanneer er sprake is van eerdere strafbare feiten en de toepassing van beleidsregels.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/2436 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Iraanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. J.C. van Zundert, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai , advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 14 januari 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning op basis van het Tussentijdsbericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/22. Bij besluit van 30 oktober 2000 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 3 december 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 27 december 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 12 februari 2002. Op 25 april 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 7 oktober 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K. Samimi als tolk in de Farsi taal.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op het door eiser ter zitting gedane beroep op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 7 november 2001. Verweerder heeft bij schrijven van 17 februari 2003 gereageerd. Eisers gemachtigde heeft hierop bij schrijven van 26 februari 2003 gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek, met toestemming van partijen zoals neergelegd in de reacties van 17 februari 2003 en 26 februari 2003, zonder nadere zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiser is op 23 januari 1994 Nederland binnengekomen en heeft op 7 maart 1994 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 19 februari 1999 (AWB 97/11469) is het beroep van eiser tegen de niet-inwilliging van de aanvragen ongegrond verklaard.
2. Op 20 april 1995 heeft eiser een transactieaanbod van fl. 20,-- aanvaard terzake van diefstal.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiser kan geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake Iran, neergelegd in TBV 1999/22, omdat er ten aanzien van eiser contra-indicaties bestaan. Eiser heeft op 20 april 1995 een transactieaanbod van fl. 20,-- aanvaard ter zake van een door hem gepleegd misdrijf. Het beleid zoals neergelegd in TBV 1999/22 is duidelijk geformuleerd en er kan geen twijfel bestaan over de wijze van toepassing. TBV 1999/22 is reeds uitzonderingsbeleid dat naar zijn aard restrictief dient te worden toegepast. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen en strekt niet zover dat verweerder is gehouden foutieve beslissingen ten aanzien van andere vreemdelingen te continueren. Ten aanzien van de zaken C en D is aan betrokkenen een verblijfsvergunning ontleend op grond van het driejarenbeleid en zijn derhalve niet aan te merken als een vergelijkbare zaak. Ingeval in deze zaken sprake zou zijn geweest van criminele activiteiten die aan de verblijfsvergunning in de weg hadden kunnen staan, is sprake van een ambtelijke misslag. Voor zover eiser een beroep doet op artikel 4:84 van de Awb zijn de gevolgen vanwege bijzondere omstandigheden niet onevenredig met de beleidsregels te dienen doelen. Eiser is niet gehoord, omdat daartoe gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de Vw geen verplichting bestond en dit evenmin op grond van de zorgvuldigheid was vereist.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd en dat hij in aanmerking komt voor toepassing van TBV 1999/22. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de zaken C en D waarin ondanks het bestaan van de contra-indicatie criminele activiteiten toch een verblijfsvergunning is verleend op grond van TBV 1999/22. In de zaak C is zelfs sprake van een gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan vier voorwaardelijk. Verweerder gaat willekeurig te werk met de toepassing van TBV 1999/22. Voorts stelt eiser dat, indien hij in de strafprocedure juridische bijstand had gehad, hij geen transactie van fl. 20,-- was aangegaan, maar rechtsmiddelen zou hebben aangewend waardoor de transactie in een voorwaardelijke boete van fl. 20,-- zou zijn omgezet wat geen contra-indicatie oplevert.
3. Ter zitting heeft eiser zich beroepen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 7 november 2001. Hierin is -onder meer- overwogen dat het huidige openbare ordebeleid in het kader van het driejarenbeleid is uitgewerkt in hoofdstuk C2/9.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Ingevolge hoofdstuk B1/2.2.4.1. wordt een eens gepleegd misdrijf niet blijvend tegengeworpen. Gelijk aan hetgeen is overwogen in de voornoemde uitspraak is ook ten aanzien van eiser het huidige beleid gunstiger dan het beleid zoals dat gold ten tijde van de aanvraag, en had verweerder, gelet op artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000, dit aspect van het nieuwe beleid bij de beoordeling van eisers aanvraag dienen te betrekken.
4. Verweerder heeft in zijn schrijven van 17 februari 2003 aangegeven dat de rechtbank Zwolle Werkinstructie 215 onjuist heeft geïnterpreteerd. Latere wijzigingen in de Vc hebben geen enkele betekenis voor Werkinstructie 215 en TBV 1999/22 aangezien uitdrukkelijk aansluiting is gezocht bij hoofdstuk A4/4.3.2.1 van de Vc 1965. Dat het in TBV 1999/22 om een bijzonder uitzonderingsbeleid gaat, steunt eveneens de gedachte dat de latere versoepeling van het openbare ordebeleid niet voor dit bijzondere beleid werkzaam is.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of verweerder de contra-indicatie criminele activiteiten aan eiser heeft kunnen tegenwerpen.
2. In TBV 1999/22 van 29 september 1999 heeft verweerder een speciale regeling neergelegd, bedoeld om in Iraanse zaken een ruimere toepassing te geven aan het driejarenbeleid. Uitgeprocedeerde Iraanse asielzoekers komen in aanmerking voor een vergunning tot verblijf met ingangsdatum 22 januari 1999 indien -onder meer- geen sprake is van de contra-indicatie criminele activiteiten.
3. Blijkens de Werkinstructie van verweerder van 10 januari 2000 (Werkinstructie nummer 215) wordt bij deze contra-indicatie aansluiting gezocht bij het beleid als neergelegd in de hoofdstukken A4/4.3.2.1 en A4/6.22.2 van de Vc 1994. Indien sprake is van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel wegens een misdrijf in de zin van A/4.3.2.1 (inclusief dienstverlening, onvoorwaardelijke boete of een aanvaard transactie-aanbod), dan wordt de vergunning tot verblijf onthouden op grond van de contra-indicatie als neergelegd in het TBV. De hoogte van de veroordeling of de aard van het delict zijn hierbij niet van belang. Dit betekent dat ook een boete van slechts enkele guldens of een kleine winkeldiefstal onverkort wordt tegengeworpen. Volgens vaste jurisprudentie acht de rechtbank het door verweerder gevoerde beleid inzake contra-indicaties in het kader van TBV 1999/22 niet onredelijk.
4. In hoofdstuk B1/2.2.4. van de Vc 2000 (tezamen met de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 in werking getreden op 1 april 2001) is bepaald dat een eens gepleegd misdrijf niet blijvend wordt tegengeworpen. Indien de vreemdeling wegens misdrijf is veroordeeld of een transactievoorstel heeft aanvaard, betekent dat niet dat zijn aanvraag nimmer meer kan worden ingewilligd. Indien geen sprake is van recidive en de vreemdeling ook niet ongewenst is verklaard, wordt de veroordeling of transactie na verloop van tijd niet meer gebruikt om de aanvraag af te wijzen. Bij die termijn gedurende welke een gesanctioneerd misdrijf reden blijft vormen om de aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning af te wijzen, wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds drugs- en geweldsmisdrijven en anderzijds andere misdrijven. In geval van veroordeling of transactie wegens drugs- dan wel geweldsmisdrijven bedraagt die termijn tien jaar. Ingeval van een veroordeling of transactie wegens een ander misdrijf bedraagt die termijn vijf jaren. De termijn vangt aan op de dag waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden of het transactievoorstel is aanvaard.
5. Niet in geschil is dat eiser op 20 april 1995 een transactieaanbod heeft aanvaard ter zake van diefstal. Met verweerder en op de door verweerder aangevoerde gronden is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Nu voorts niet betwist is dat eiser een transactie heeft aanvaard, kan eisers stelling dat hij bij aanwending van rechtsmiddelen in de strafprocedure een voorwaardelijke boete van fl. 20,-- zou hebben gekregen, tot niets leiden aangezien dit een hypothetische situatie betreft.
6. In geschil is vervolgens de vraag welk openbare ordebeleid toepasselijk is op TBV 1999/22 en Werkinstructie 215.
7. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een volledige heroverging plaats. Bij het nemen van de beslissing op bezwaar moet in beginsel ex-nunc toetsend rekening worden gehouden met alle feiten en omstandigheden die voor de uitkomst van de besluitvorming van belang kunnen zijn. In TBV 2001/6, gedateerd op 14 maart 2001 en geldig van 1 februari 2001 tot 1 februari 2003, heeft verweerder uitleg gegeven over de geldigheid van bestaande TBV’s na invoering van de Vw 2000. In dit TBV is bepaald dat de geldigheidsduur van TBV 1999/22 wordt verlengd tot 1 april 2002. Voorts is in TBV 2001/6 ten aanzien van -onder meer- TBV 1999/22 het volgende opgenomen: “de verwijzingen naar de Vc 1994 worden per 1 april 2001 geacht te zijn verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen in de Vc 2000”. Op grond van dit beleid is de rechtbank van oordeel dat verweerders uitleg dat TBV 1999/22 moet worden geacht naar de Vc (oud) te verwijzen, niet kan worden gevolgd.
8. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder door alleen toepassing te geven aan hoofdstuk A4/4.3.2.1 en A4/6.22.2 van de Vc 1994 heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken na verzending van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderd en negen euro).
Gewezen door mr. J.C. Boeree, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. Tajik-Smeets, griffier en openbaar gemaakt op 6 mei 2003.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 6 mei 2003
Conc: DT
Coll: HB
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.