RECHTBANK TE ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 02/27906 BEPTDN C
A,
geboren op [...] 1983,
van Soedanese nationaliteit,
IND-dossiernummer: 0010.24.8005,
eiser,
gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen,
en DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
voorheen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ‘s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 Op 24 oktober 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 11 maart 2002 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Bij beroepschrift van 8 april 2002 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. Bij brief van 15 mei 2002 zijn de gronden van het beroep ingediend.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft bij brief van 10 januari 2003, ingekomen bij de rechtbank op 13 januari 2003, een verweerschrift ingediend.
1.4 Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 29 januari 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Feiten en standpunten van partijen
2.2 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Nuba bevolkingsgroep en is geboren in B, gelegen in het Nuba-gebergte. In 1990 is eiser, tijdens een aanval door de Arabieren, ontvoerd door Arabieren, die hem zes jaar als slaaf bij zich hebben gehouden om voor hun veestapel te zorgen. Hij heeft tot 1996 als slaaf bij deze Arabieren geleefd. Eiser is uit deze groep ontsnapt toen hij dertien jaar was, waarna hij naar C is gereisd alwaar hij gedurende vier jaar als zwerfkind heeft verbleven. Eiser heeft in zijn onderhoud voorzien door te helpen op de markt bij het laden en lossen van vrachtwagens. Vanaf 1996 tot september 2000 heeft eiser op de markt in C gewerkt en geleefd. In deze periode is hij verschillende keren opgepakt door de politie voor wie hij op het politiebureau of bij agenten thuis huishoudelijke klusjes heeft verricht, waarna hij steeds onvoorwaardelijk in vrijheid is gesteld. Begin september 2000 is eiser op de markt van C door leden van het volksdefensieleger opgepakt en in een open vrachtwagen met andere lotgenoten meegevoerd. Toen de vrachtwagen langs een ravijn reed, werd de vaart geminderd en heeft eiser van de wagen weten te springen. Hij werd achterna gezeten, maar omdat hij maar bleef rennen hebben ze hem niet te pakken gekregen. In een plaats bij C, genaamd D, heeft hij werk gekregen als hulp van een vrachtwagenchauffeur. Eiser heeft hem zijn verhaal verteld en is vervolgens door deze man geholpen met zijn reis naar Nederland. Eiser is op 24 september 2000 vanuit Port Soedan per boot gereisd; op 18 oktober 2000 is hij in Nederland aangekomen.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Daartoe heeft verweerder in de kennisgeving van het voornemen overwogen dat eiser niet kan worden aangemerkt als een vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ten aanzien van eisers verklaring dat hij op zesjarige leeftijd is ontvoerd door de Arabieren en tot zijn ontsnapping in 1996 is gedwongen arbeid voor hen te verrichten, is overwogen dat deze gebeurtenissen een direct gevolg waren van de algehele situatie in Soedan. Eiser is in 1996 aan de Arabieren ontsnapt en is sedertdien niet meer door hen lastiggevallen. Niet is gesteld of gebleken dat zij nog naar hem op zoek zouden zijn. In dit verband heeft verweerder overwogen dat eiser na zijn ontsnapping vier jaar zonder problemen in Soedan heeft verbleven. Bovendien kan eiser tegen eventuele herhaalde dreiging hiervan de bescherming van de autoriteiten inroepen.
Eisers verklaring dat hij vanwege zijn afkomst in Soedan is gediscrimineerd, volgt verweerder niet. Niet gebleken is dat eiser vanwege zijn Nuba-afkomst in zijn bewegingsvrijheid is beperkt of anderszins heeft te vrezen voor de autoriteiten.
Met betrekking tot eisers verklaring dat hij door de militairen van het regeringsleger is geronseld, heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat deze militairen specifiek op zoek waren naar hem. Eiser is tezamen met vele anderen opgepakt.
Voor wat betreft eisers bewering dat hij heeft te vrezen voor vervolging van de autoriteiten omdat hij een dienstweigeraar is, heeft verweerder getoetst aan de Antikian-criteria. In dit verband heeft verweerder overwogen dat uit het ambtsbericht inzake de algehele situatie in Soedan blijkt dat in geval van dienstweigering geen onevenredig zware dan wel discriminatoire bestraffing wordt toegepast. Bovendien is niet gebleken dat eiser vanwege een bepaalde overtuiging dienst weigert. Eisers vrees dat hij bij een volgende razzia weer in het leger zal worden ingelijfd, ziet op een toekomstige gebeurtenis.
Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op de d-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 om reden dat hij, direct voorafgaand aan zijn vertrek uit Soedan, gedurende langere tijd probleemloos buiten de zuidelijke provincies en het Nuba-gebergte in het noordelijk deel van Soedan heeft verbleven.
Naar aanleiding van het gestelde in de zienswijze heeft verweerder in de bestreden beschikking overwogen dat, voor zover eiser vreest dat hij bij terugkeer naar Soedan verplicht zal worden dienst te nemen in het leger, deze vrees niet is te herleiden tot één van de gronden van het Verdrag. Verweerder heeft daartoe verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 2001 (DPC/AM-696168). Nu eiser, zoals in het voornemen reeds is gemotiveerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft te vrezen voor vervolging vanwege dienstweigering, kan hij om reden van zijn dienstplicht niet met succes een beroep doen op vluchtelingschap.
2.4 Eiser stelt zich in de gronden van het beroep op het standpunt dat leeftijd geen rol speelt bij het in dienst treden in het leger, nu het ronselen op zeer willekeurige wijze plaatsvindt. Eiser kan hiervan het slachtoffer worden en dat is ook daadwerkelijk gebeurd. Voorts stelt eiser dat hij niet tegen zijn eigen bevolking wil vechten, hij zijn ouders heeft verloren en hij niets te maken wil hebben met de conflicten die de Soedanese autoriteiten kennelijk willen uitvechten in het zuiden. Verder meent eiser dat het niet alleen gaat om de vraag of op grond van zijn weigering sprake is van vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, doch ook om de vraag of hij zal worden onderworpen aan een onmensenlijke behandeling. Ten slotte merkt eiser op dat hij, gelet op zijn Nuba-afkomst, valt onder degenen die in aanmerking komen voor het beleid van categoriale bescherming. Eiser acht de stelling van verweerder, dat hij langere tijd probleemloos heeft verbleven in het noorden van Soedan, onjuist.
Beoordeling van het beroep
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aangegeven dat ambtshalve nog een primaire beslissing inzake de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv)’ moet worden genomen en dat het minder in de rede ligt het beroep – voorzover dat het amv-aspect behelst – naar de IND terug te zenden ter behandeling als bezwaarschrift. Derhalve valt het gedeelte van het beroep – inzoverre dat betrekking heeft op het amv-aspect – buiten de beoordeling van het onderhavige geschil, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting. De gemachtigde van eiser heeft het standpunt van verweerders gemachtigde ter zitting niet weersproken.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat dit aspect geen onderwerp van dit geding is.
2.6 Inzoverre het beroep zich richt tegen de weigering aan eiser een asielgerelateerde verblijfsvergunning te verlenen, overweegt de rechtbank als volgt.
2.7 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst of
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.8 Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.9 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Soedan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een verblijfsvergunning op die grond moet worden verleend.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang.
Met betrekking tot de omstandigheid dat eiser in 1990 door de Arabieren is ontvoerd en hij tot 1996 is gedwongen voor de Arabieren werkzaamheden te verrichten, overweegt de rechtbank dat deze gebeurtenissen een direct gevolg waren van de algehele situatie in Soedan. Bovendien heeft eiser in 1996 aan de Arabieren weten te ontsnappen en is hij nadien niet meer door hen lastiggevallen. Evenmin gesteld of gebleken is dat de Arabieren het nog op hem gemunt hebben. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser na zijn ontsnapping aan de Arabieren in 1996 nog vier jaar, zonder problemen van de zijde van de Arabieren te hebben ondervonden, in de plaats C heeft verbleven. Bovendien heeft eiser destijds geen reden gezien zijn land van herkomst te verlaten, noch is gebleken dat hij – vóór eiser in september 2000 door het regeringsleger is geronseld – eerder pogingen heeft ondernomen zijn land van herkomst te verlaten. Dit duidt naar het oordeel van de rechtbank niet op een acute vluchtsituatie.
Met betrekking tot de stelling van eiser in de gronden van het beroep dat hij in september 2000 door het volksdefensieleger op de zuidelijke markt te C is opgepakt en aldaar door het regeringsleger is geronseld, overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege de omstandigheid dat hij in september 2000 door het regeringsleger is geronseld gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Uitgaande van de verklaringen van eiser is hij bij een algemene actie opgepakt, samen met anderen. Niet gebleken is dat daarbij de aandacht van de militairen van het regeringsleger specifiek op eiser was gericht.
De stelling van eiser dat hij vanwege de willekeurige ronselpraktijken van het regeringsleger wederom kan worden gedwongen dienst in het regeringsleger te nemen, acht de rechtbank te onbepaald en te weinig specifiek onderbouwd. De rechtbank acht in dit verband nog van belang dat eisers vrees om wederom te worden geronseld, gebaseerd is op een mogelijke toekomstige gebeurtenis, waarvan geenszins aannemelijk is geworden dat eiser hier het slachtoffer van zal worden.
2.11 Voorts heeft eiser in de gronden van het beroep gesteld dat hij heeft te vrezen voor vervolging omdat hij dienstweigeraar is. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
In de uitspraak van 12 april 1995 (Awb 94/12134) inzake Antikian heeft de Rechtseenheidskamer van de rechtbank Den Haag – mede gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de paragrafen 168 tot en met 172 van het Handbook-UNHCR – een aantal categorieën opgenomen in welke gevallen sprake is van dienstweigering.
“ Een dienstweigeraar of deserteur is vluchteling indien hij:
a. vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of desertie of als hij vanwege (een van) de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor andere discriminatoire behandeling dan bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf;
b. tot zijn weigering komt doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering of desertie voorschrijven, en er in zijn staat van herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;
c. is gekomen tot dienstweigering of desertie omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een (soort) militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of die in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dat geldt ook indien hij tot desertie of dienstweigering heeft besloten omdat hij een gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.”
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser niet valt onder de hierboven genoemde categorieën.
Op grond van hetgeen in het ambtsbericht inzake Soedan van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 2001 (DPC/AM-696168) staat vermeld, is niet aannemelijk dat dienstweigering in Soedan onevenredig zwaar wordt bestraft. De in voormeld ambtsbericht aangegeven strafmaten kunnen niet als zodanig worden beschouwd. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat eiser vanwege zijn dienstweigering een andere discriminatoire behandeling te wachten staat.
Dat eiser niet tegen zijn eigen volk wil vechten, en hij niets te maken wil hebben met de conflicten die de Soedanese autoriteiten kennelijk in het zuiden van Soedan willen uitvechten, leidt evenmin tot het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt mocht stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bij hem sprake is van asielrelevante gewetensbezwaren tegen de militaire dienst. De rechtbank neemt daarbij eveneens in aanmerking dat de enkele omstandigheid dat hij niet tegen zijn eigen volk wil vechten onvoldoende is om vluchtelingschap aan te nemen.
Evenmin gesteld of gebleken is dat sprake is van een veroordeling door de internationale gemeenschap. Hetgeen eisers gemachtigde voor het overige in dit verband naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
2.12 Bezien in het licht van het vorenoverwogene heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van eerdergenoemd verdrag vanwege zijn dienstweigering.
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 toekomt.
2.13 Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
Voorzover eiser in de gronden van het beroep heeft gesteld dat zijn terugzending, gelet op de dreigende bestraffing wegens dienstweigering, een schending van artikel 3 EVRM oplevert, overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem bij terugkeer een zwaardere bestraffing te wachten staat dan andere dienstweigeraars uit zijn land. De rechtbank betrekt in dit kader eveneens het ambtsbericht inzake de algehele situatie in Soedan van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 2001, waaruit blijkt dat op onttrekking aan de dienstplicht een boete en/of een gevangenisstraf van minimaal twee en maximaal drie jaar staat.
Ten aanzien van de stelling van eiser in de gronden van het beroep en zoals ter zitting door eisers gemachtigde is benadrukt, dat eiser verschillende keren is gearresteerd, merkt de rechtbank op dat deze arrestaties willekeurig waren en niet specifiek op de persoon van eiser gericht.
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 toekomt.
2.14 Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. De rechtbank merkt overigens op dat niet in geschil is dat geen verblijfsvergunning op voormelde grond is verleend.
2.15 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 Vw 2000, worden verleend aan de vreemdeling, voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de Minister van Justitie van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Verweerder heeft bij brief van 8 september 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer bericht dat de Staatssecretaris van Justitie (thans: Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) besloten het beleid van categoriale bescherming voor personen die behoren tot de Zuid-Soedanese niet-Arabische bevolkingsgroepen of de Nuba bevolkingsgroepen, en die gedurende langere tijd, een termijn van zes maanden, probleemloos (dat wil zeggen dat er geen omstandigheden zijn die zouden kunnen leiden tot vluchtelingschap of een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard) in het veilige Noord-Soedan hebben verbleven, te beëindigen.
2.16 De rechtbank stelt allereerst vast dat het door verweerder gevoerde beleid noch in strijd met de wet, noch in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, voorzover deze in de Algemene wet bestuursrecht zijn gecodificeerd.
2.17 Ingevolge artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna Vb 2000) zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
2.18 Het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 vindt zijn voorgeschiedenis in het op basis van artikel 12b van de Vreemdelingenwet 1965, zoals die gold tot 1 april 2001, ontwikkelde beleid inzake de verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna vvtv) waaromtrent de toenmalige staatssecretaris van Justitie (hierna de staatssecretaris) op 18 december 1997 een brief aan de Tweede Kamer heeft gezonden (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308), de zogeheten vvtv-indicatorenbrief.
2.19 Gelet op de overwegingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 8 november 2001 (200104464/1) moet de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking komt worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Terzake daarvan komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren.
2.20 Voorts heeft de staatssecretaris zich in de zogeheten vvtv-indicatorenbrief op het standpunt gesteld dat, indien in het land van herkomst sprake is van ernstig en willekeurig menselijk geweld, betekenis toekomt aan de spreiding van dat geweld en de mate waarin het voorkomt. In de brief is onder meer als volgt te lezen (p. 7+8):
“(…) In het algemeen is het enkele bestaan van (burger)oorlog onvoldoende reden voor een vvtv-beleid. Het criterium van de bijzondere hardheid is (…) materieel van aard (te weten de vraag of risico’s die bij terugkeer mede voortvloeien uit het bedoelde gewapend conflict uit humanitair/oorlogsrechtelijk oogpunt onverantwoord zijn). Er is in het algemeen pas aanleiding voor een vvtv-beleid, indien de (burger)oorlog het dagelijks leven in het land dermate ontwricht, dat deze humanitair onverantwoorde risico’s optreden.”
De notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001, pag. 4 (5095508/01/DVB) vermeldt hieromtrent als volgt:
“(…) Het begrip humanitair ziet in de hiervoor geciteerde passage (bezien in de context waarin het gebruikt is) uitsluitend op “humanitair oorlogsrecht”. Om het anders te zeggen: oorlogsgeweld gericht tegen burgers. Het heeft dus geen betrekking op de humanitaire situatie in algemene zin. In het algemeen blijkt uit de formulering van deze indicator dat het om menselijk geweld gaat en niet om de algemene humanitaire situatie in een bepaald land. De omstandigheden die onder de hier genoemde onverantwoorde risico’s vallen in de zin van de indicatorenbrief, zien dus op een (menselijk) geweldsrisico. (…). De algemene humanitaire situatie zal dus in beginsel geen aanleiding kunnen vormen voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming.”
2.21 In de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 8 september 2000 en in deel C8, hoofdstuk “Beoordeling van asielaanvragen van personen van Soedanese nationaliteit”, zoals gewijzigd bij het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2000/22, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna Vc 2000) is het landgebonden asielbeleid verwoord. In de brief stelt verweerder zich op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van respectievelijk 23 december 1999 (DPC/AM-539476/99) en 21 juni 2000 (DPC/AM-539476/00) op het standpunt dat personen die behoren tot de Zuid-Soedanese, niet-Arabische bevolkingsgroepen of de Nuba bevolkingsgroepen, die gedurende langere tijd, waarbij verweerder denkt aan een termijn van zes maanden, probleemloos (dat wil zeggen dat er geen omstandigheden zijn die zouden kunnen leiden tot vluchtelingschap of een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard) in het veilige Noord-Soedan hebben verbleven, niet langer in aanmerking komen voor een vvtv, daar van hen in redelijkheid kan worden verlangd dat zij naar het veilige Noord-Soedan terugkeren. Volgens voormeld onderdeel van de Vc 2000 kunnen asielzoekers uit Soedan die niet op individuele gronden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, geen aanspraak maken op verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2.22 Dit aldus gevoerde beleid kan de toetsing in rechte slechts niet doorstaan, indien het niet berust op voldoende onderzoek naar de algehele situatie in Soedan of moet worden geoordeeld dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Soedan niet van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2002 onder kenmerknummer 200105382/1, JV 2002/76.
2.23 Voor de beoordeling van de feitelijke situatie ter plaatse heeft verweerder zich in voormelde brief van 8 september 2000 gebaseerd op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 december 1999 en 21 juni 2000. Vervolgens heeft verweerder de in die berichten vermelde bevindingen getoetst aan de uitgangspunten, neergelegd in artikel 3.106 van het Vb 2000 en voormelde notitie van 23 mei 2001, en in het bijzonder bezien of er sprake is van een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, categoriaal humanitaire noodsituatie in evenbedoelde zin.
2.24 Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ook eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1) kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de Minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de Minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.25 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het nemen van de bestreden beschikking uit mogen gaan van het gestelde in eerdergenoemde ambtsberichten, daar niet gebleken is van concrete aanknopingspunten die aanleiding zouden moeten geven aan de juistheid of onvolledigheid van die ambtsberichten te twijfelen. In de ambtsberichten heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien een ander standpunt in te nemen. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 december 1999 – voor zover hier thans van belang – komt naar voren dat de ontwikkelingen in Soedan worden gekenmerkt door enkele partiële wapenstilstanden en een lichte verbetering van de veiligheidssituatie.
Voorts vermeldt het ambtsbericht dat een aanzienlijk deel van de groep personen die behoren tot een (zuidelijke) niet-Arabische bevolkingsgroep (inclusief zij die behoren tot de Nuba-bevolkingsgroepen), reeds langere tijd in een door de regering gecontroleerd gebied (hoofdzakelijk in Khartoem en omgeving) woonachtig is. In en rondom Khartoem verblijven naar schatting 1,5 tot 2 miljoen personen uit het zuiden en Nuba die daarmee ruim 40% van de totale bevolking van de deelstaat Khartoem zouden uitmaken. Verder is in het ambtsbericht opgemerkt dat personen die tot deze groep behoren in het algemeen géén groter risico lopen dan de Noord-Soedanezen om hinder van de zijde van de veiligheidsdiensten te ondervinden. Voor personen die behoren tot de (zuidelijke) niet-Arabische bevolkingsgroepen of de Nuba bevolkingsgroepen, die voor vertrek gedurende langere tijd probleemloos in het noorden hebben kunnen verblijven en (ook) in het buitenland geen (prominente) oppositionele activiteiten hebben ontplooid, is de kans gering dat zij bij terugkeer naar Noord-Soedan ernstige problemen van de zijde van de autoriteiten zullen ondervinden.
Ook de humanitaire situatie als omschreven in de ambtsberichten is – hoewel naar het oordeel van de rechtbank zorgelijk – niet zodanig dat op grond daarvan het beleid van categoriale bescherming voor personen als bedoeld in eerdergenoemde brief van verweerder van 8 september 2000 niet had kunnen worden beëindigd.
De rechtbank acht in dit kader voorts van belang dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 juni 2000 – voorzover hier relevant – vermeldt dat Zuid-Soedanezen, die rechtstreeks afkomstig zijn uit Zuid-Soedan door de UNHCR als vluchteling worden erkend. Voor de groep Zuid-Soedanezen die vanuit Noord-Soedan naar het buitenland gaan wordt hun status, evenals die van Noord-Soedanezen, bepaald na individuele toetsing. De UNHCR acht terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers mogelijk indien rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden en kenmerken van betrokkenen. Bovendien geeft de UNHCR aan dat vervolging door de autoriteiten in Noord-Soedan van Zuid-Soedanezen uitsluitend op grond van etnische afkomst of religie niet voorkomt, aldus het gestelde in voornoemd ambtsbericht van 21 juni 2000.
2.26 In hetgeen door eiser in de gronden van het beroep is aangevoerd, alsmede hetgeen ter zitting hieromtrent nader is toegelicht ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid, volledigheid of actualiteit van het laatstgenoemde ambtsbericht. De stelling van eiser in de gronden van het beroep en hetgeen ter zitting door eisers gemachtigde naar voren is gebracht dat eiser niet probleemloos heeft geleefd in het noorden van Soedan, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder legt het begrip „probleemloos” uit als „geen sprake van omstandigheden die zouden kunnen leiden tot vluchtelingschap of het recht op een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard”. Deze uitleg leidt er toe dat in ieder geval bescherming wordt geboden wanneer de omstandigheden zodanig zijn dat vrees voor vervolging aanwezig is, sprake is van een reëel risico te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen of in redelijkheid niet kan worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder in redelijkheid deze invulling aan het begrip „probleemloos” geven. Ook is de rechtbank van oordeel dat de in het beleid genoemde termijn van zes maanden probleemloos in het veilige noorden verblijven, door verweerder in redelijkheid mag worden gesteld.
Gelet op al hetgeen is overwogen onder 2.9 tot en met 2.14 is de rechtbank ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid het standpunt mocht innemen dat eiser gedurende ten minste zes maanden probleemloos in het veilige noorden van Soedan heeft verbleven. Derhalve komt de rechtbank tot het oordeel dat het standpunt van verweerder dat er geen grond is om tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 over te gaan, de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.27 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen. Het beroep is dan ook ongegrond.
2.28 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.J. Agema, voorzitter, mr. P.G. Wijtsma en mr. M.H. Severein, leden, en in het openbaar uitgesproken door mr. F.J. Agema in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 23 april 2003.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.