RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 02/53066 ONGEWN
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. A.K.J. Plaisier, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.A. de Leeuw, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1966, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij stelt sedert 18 december 1997 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland te verblijven. Hij heeft op 18 december 1997 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel ‘verblijf bij Nederlandse echtgenote B’ ingediend. Eiser is met ingang van 5 september 1998 in het bezit gesteld van deze vergunning tot verblijf (vtv), welke laatstelijk is verlengd tot 5 september 2004.
2. Bij beschikking van 21 maart 2002, uitgereikt op 2 mei 2002, is de aan eiser verleende vergunning ingetrokken en is hij ongewenst verklaard. Op 2 mei 2002 heeft eiser tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.
Bij beschikking van 5 juli 2002 heeft verweerder het bezwaar tegen de beschikking van 21 maart 2002 ongegrond verklaard.
Op 10 juli 2002 heeft eiser beroep bij de rechtbank ingesteld.
3. Op 22 juli 2002 heeft eiser – hangende zijn beroep - verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 5 augustus 2002 (AWB 02/55933) toegewezen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1.1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (hierna: Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen mee, dat nu het bestreden besluit is bekendgemaakt na 1 april 2001 het na 1 april 2001 geldende recht van toepassing is.
1.2. Ingevolge artikel 18, lid 1, aanhef en onder c, Vw 2000 juncto artikel 19 Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
1.3. Blijkens de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna Vc 1994), hoofdstuk B1/1.2.5 kan – voor zover hier van belang – aan de echtgenoot van een Nederlander de toelating slechts worden geweigerd indien ten aanzien van het gezinslid om wiens toelating wordt gevraagd, sprake is van een onherroepelijke veroordeling tot een langdurige gevangenisstraf wegens een ernstig misdrijf. Ook buitenlandse strafvonnissen tellen mee (zie dienaangaande A4/4.3.2.2, Vc 1994).
1.4. Blijkens artikel 67, lid 1 aanhef en onder b, Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken en dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard. Het standpunt van eiser is reeds weergegeven in de eerdergenoemde aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, onder rechtsoverweging 4. Deze overweging dient hierbij als ingelast te worden beschouwd.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verblijfsvergunning van eiser terecht is ingetrokken aangezien hij bij zijn aanvraag in 1997 niet heeft gemeld dat hem in Duitsland vier jaar gevangenisstraf is opgelegd. Ook is eiser op goede gronden ongewenst verklaard.
4.1. De rechtbank overweegt het volgende.
4.2. Allereerst is in geschil de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat deze intrekking nog slechts wordt gegrond op de artikelen 19 juncto 18 lid 1, sub c, Vw 2000 en niet meer op artikel 18, lid 1, sub e, Vw 2000.
De rechtbank is op dezelfde gronden als de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser verwijtbaar gegevens heeft achtergehouden. Niet is in te zien waarom eiser ervan uit zou hebben kunnen gaan dat een veroordeling in het buitenland niet hoefde te worden gemeld.
Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel niet komen vast te staan dat de door eiser achtergehouden gegevens – te weten zijn veroordeling in Duitsland – in casu zou hebben geleid tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag.
Toelating van de echtgenoot van een Nederlandse kan blijkens de Vc 1994, B1/1.2.5 – voor zover hier relevant - slechts worden geweigerd in geval van een onherroepelijke veroordeling tot een langdurige gevangenisstraf wegens een ernstig misdrijf.
Verweerder heeft bij zijn beoordeling van de vraag of er sprake is van een „langdurige gevangenisstraf“ enerzijds en van een „ernstig misdrijf“ anderzijds, gebruik gemaakt van twee adviezen.
Naar aanleiding van het eerste advies d.d. 12 oktober 2001 heeft de voorzieningenrechter reeds geoordeeld dat dit advies geen antwoord geeft op de vraag of in Nederland destijds tegen het misdrijf waarvoor eiser in Duitsland is veroordeeld een gevangenisstraf van minimaal drie jaar was bedreigd. De rechtbank volgt de voorzieningenrechter in dit oordeel.
In het na de uitspraak van de voorzieningenrechter uitgebrachte advies d.d. 5 november 2002 staat het navolgende vermeld:
“De in het vonnis d.d. 4 oktober 1995 (..) genoemde feiten, te weten poging tot de invoer van verdovende middelen (31 kilo hashish) op grote schaal, worden naar Nederlands recht gekwalificeerd als het invoeren van verdovende middelen uit lijst II van de Opiumwet, ten tijde van het plegen van het delict strafbaar gesteld in artikel 3 lid 1 onder A van de Opiumwet met een maximale strafbedreiging van vier jaren. Mede gelet op het feit dat betrokkene first offender is, ben ik van mening dat aan betrokkene in Nederland voor deze feiten een gevangenisstraf van vijftien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk zou zijn opgelegd.“ Naar het oordeel van de rechtbank kan dit advies geen adequate basis vormen voor verweerders standpunt. Zo blijkt uit de formulering van het advies niet of bij de maximale strafbedreiging van vier jaren reeds rekening is gehouden met het feit dat het een poging betreft. Evenmin blijkt uit dit advies, althans niet afdoende, dat de aard en ernst van het feit, de persoon van de dader en de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd, zijn meegewogen. Uit het advies blijkt – ondanks hetgeen de voorzieningenrechter hieromtrent heeft overwogen - tevens niet waarom tot een straf is geadviseerd die hoger ligt dan volgens de Polaris-richtlijnen geëiste straffen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de ingewonnen adviezen onvoldoende basis kunnen vormen voor de conclusie dat aan het criterium „veroordeling tot een langdurige gevangenisstraf wegens een ernstig misdrijf“ is voldaan.
4.3. Daarnaast is in geschil de ongewenstverklaring, die is gebaseerd op de b-grond van artikel 67 Vw 2000. Gelet op hetgeen reeds is overwogen onder rechtsoverweging 4.2, waar de rechtbank reeds heeft geoordeeld dat de adviezen waarop het bestreden besluit is gegrond niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen, vormen deze adviezen evenzeer een onvoldoende basis voor het standpunt dat aan het criterium van „een gevangenisstraf van drie jaren of meer“ in de zin van het eerste lid, aanhef en onder b, van artikel 67 Vw 2000 is voldaan.
4.4. Overwegende het bovenstaande komt de rechtbank niet meer toe aan de overige geschilpunten. In het licht van het voorgaande acht de rechtbank het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit komt om die redenen voor vernietiging in aanmerking.
5. Het beroep is derhalve gegrond.
6. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644 euro (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt 322 euro en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 644 euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, en mr. M.C.R. Derkx en mr. B.J. Duinhof, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2003, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
afschrift verzonden op: 30 januari 2003
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.