ECLI:NL:RBSGR:2003:AF8287

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/44341
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging verblijfsdoel en overgangsrecht in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 13 maart 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de wijziging van het verblijfsdoel van eiser, A, van verblijf bij zijn overleden vader naar verblijf bij zijn partner of familieleden. Eiser had oorspronkelijk een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij zijn vader, die op 4 april 1999 is overleden. Gedurende de bezwaarfase heeft eiser zijn verblijfsdoel willen wijzigen, maar verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, stelde dat eiser een nieuwe aanvraag moest indienen en dat het gewijzigde verblijfsdoel niet in de lopende procedure meegenomen kon worden.

De rechtbank overwoog dat voor de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de regelgeving omtrent het wijzigen van het verblijfsdoel hangende bezwaar niet duidelijk was. Desondanks had verweerder de vrijheid om een vergunning tot verblijf te verlenen onder andere voorwaarden. De rechtbank concludeerde dat de toetsing van de wijziging van het verblijfsdoel door de rechter terughoudend diende te zijn, vooral gezien de organisatorische aspecten die hierbij een rol spelen. De rechtbank oordeelde dat de handelwijze van verweerder niet in strijd was met de eisen van behoorlijk bestuur en dat er geen bewijs was dat het oude recht gunstiger was voor eiser.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten dat eiser een nieuwe aanvraag moest indienen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 13 maart 2003, en tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000
reg. nr.: AWB 02/44341 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1975, van Surinaamse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Bosch, advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 20 augustus 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij Nederlandse vader C“. Bij besluit van 9 oktober 1998 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij bezwaarschrift van 23 oktober 1998 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 3 december 1999. Het bezwaar is bij besluit van 12 maart 1999 gegrond verklaard.
2. Bij afzonderlijk besluit van 12 maart 1999 is de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij Nederlandse vader C“ niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 7 april 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 5 mei 1999 en aangevuld bij brieven van 21 mei 1999, 17 december 1999, 28 december 1999, 4 januari 2000, 22 mei 2001, 26 oktober 2001, 25 februari 2002 en 26 april 2002. Het bezwaar is bij besluit van 15 mei 2002 ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 10 juni 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 10 juli 2002. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 13 september 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 7 februari 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt vast dat eiser oorspronkelijk verblijf in Nederland beoogde met als doel „verblijf bij vader C“. Gebleken is dat eisers vader op 4 april 1999 is overleden. Gedurende de bezwaarfase heeft eiser aangegeven dat hij het verblijfsdoel wil wijzigen van „verblijf bij vader C“ naar „verblijf bij partner“ dan wel „verblijf bij familieleden“.
2. Aan de orde is de vraag of verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser een nieuwe aanvraag had moeten indienen en dat het gewijzigde verblijfsdoel in de onderhavige procedure niet hoefde te worden meegenomen. Verweerder heeft zich op dit standpunt gesteld onder verwijzing naar artikel 3.100 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan het recht volgens de Vw 2000, nu het onder het oude recht van de Vw 1965, welk recht gold ten tijde van de aanvraag, wel mogelijk was het verblijfsdoel hangende bezwaar te wijzigen zonder dat het noodzakelijk was een nieuwe aanvraag te doen. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat artikel 3.100 van het Vb 2000 onmiddellijke werking heeft en daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 maart 2002 (JV 2002/127, r.o. 2.4.1.). Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook voor de inwerkingtreding van de Vw 2000 een gewijzigd verblijfsdoel slechts werd meegenomen indien dit verblijfsdoel in het verlengde lag van het oorspronkelijke verblijfsdoel. Beide partijen hebben ter ondersteuning van hun standpunt verwezen naar jurisprudentie die tot stand is gekomen op grond van de Vw 1965.
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Voor de inwerkingtreding van de Vw 2000 was de vraag of hangende bezwaar het verblijfsdoel kon worden gewijzigd niet geregeld in de regelgeving of het beleid. Dit laat onverlet dat verweerder de vrijheid had om hangende een procedure een vergunning tot verblijf te verlenen onder een andere beperking dan was gevraagd. Uit de door partijen overgelegde jurisprudentie kan worden afgeleid dat verweerder van deze bevoegdheid ook gebruik maakte. De vraag of verweerder een wijziging van het verblijfsdoel dient mee te nemen in de lopende procedure is naar het oordeel van de rechtbank een vraag die terughoudend door de rechter dient te worden getoetst, met name nu hierbij ook organisatorische aspecten van belang zijn. De kwestie wordt begrensd door eisen van zorgvuldigheid die voor een bestuursorgaan bij de behandeling van aanvragen gelden. De rechtbank overweegt dat niet kan worden geoordeeld dat verweerders handelwijze bezien in het licht van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Vw 2000 de grenzen van behoorlijk bestuur heeft overschreden. Nu niet kan worden vastgesteld dat het oude recht van de Vw 1965 gunstiger was, kan in het midden blijven aan welk recht moet worden getoetst. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser een nieuwe aanvraag moest indienen.
4. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eisers beroep op het driejarenbeleid niet kan slagen. Immers, gelet op hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is één van de voorwaarden van dit beleid dat het oorspronkelijke verblijfsdoel nog aanwezig is. Aan deze voorwaarde is niet voldaan.
5. Ten aanzien van het beroep van eiser op schending van de hoorplicht, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
6. Ook in hetgeen overigens door eiser is aangevoerd is geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
7. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
8. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. J.C. Boeree, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. A.F Zoetmulder, griffier en openbaar gemaakt op: 13 maart 2003
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 13 maart 2003
Conc.: AZ
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.