ECLI:NL:RBSGR:2003:AF7809

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/17365, 03/17366
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verblijfsvergunning voor staatloze Palestijn uit Gaza en de afwijzing daarvan door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 april 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen een staatloze Palestijn, geboren in 1981 en afkomstig uit de Gazastrook, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen categoriaal beschermingsbeleid werd gevoerd voor Palestijnen in de bezette gebieden. De rechtbank stelde vast dat de door de verzoeker overgelegde informatie over de veiligheidssituatie in Gaza niet was meegewogen in de beslissing van de Minister. De rechtbank vond dat de Minister niet had aangetoond dat de UNRWA, die is opgericht om Palestijnen te beschermen, daadwerkelijk in staat is om deze bescherming te bieden. De rechtbank oordeelde dat de Minister in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door de aanvraag van de verzoeker te weigeren zonder een deugdelijke motivering. De rechtbank verklaarde het beroep van de verzoeker gegrond en vernietigde het besluit van de Minister. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 966,-- werden begroot.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
Voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 03/17365 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 03/17366 VRONTN (beroep)
IND-nr: 0303.15.0019
inzake: A, geboren op [...] 1981, staatloze Palestijn afkomstig uit de Gazastrook te Israël, verblijvende in Grenshospitium „Wenckebachweg“ te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. F.H.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J.W. Spierings, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 19 maart 2003 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 maart 2003 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist. De nadere gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep zijn ingediend bij faxbericht van 26 maart 2003.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 28 maart 2003. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.Tamir, als tolk in de Arabische taal.
3. Het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker is ter zitting gevoegd behandeld met het verzoek om een voorlopige voorziening van zijn neef B, geregistreerd onder nummer AWB 03/17362 VRONTN.
4. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verzoeker stelt dat hij een staatloze Palestijn is en afkomstig is uit C te Gaza. Hij stelt dat hij zijn land heeft verlaten vanwege de onveilige situatie aldaar sinds het begin van de Intifada in september 2000. Door willekeurige beschietingen en bombardementen, durfde verzoeker de straat niet meer op. Bovendien is hij twee keer geslagen door Palestijnse autoriteiten. Om die reden heeft hij zijn land van herkomst op 14 maart 2003 verlaten.
2. Ter motivering van zijn beroep en verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker gesteld dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning vanwege klemmende redenen van humanitaire aard, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Verzoeker is getuige geweest van moord op onschuldige burgers en de vernieling van huizen, om welke reden hij nauwelijks de straat op durfde. Voor zover al moet worden aangenomen dat deze gebeurtenissen niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op het traumatabeleid, is verzoeker van mening dat er sprake is van bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan van hem in redelijkheid niet gevergd kan worden terug te keren naar zijn land van herkomst.
Verzoeker heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de algehele situatie in de door Israël bezette gebieden niet zodanig is dat er aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Daartoe heeft verzoeker het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft ten onrechte geen motivering gewijd aan hetgeen wordt bepaald in artikel 3:106, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. In dit verband heeft verzoeker de volgende stukken overgelegd:
- Human Rights Watch World Report 2003;
- Human Rights Watch: Briefing to the 59th Session of the UN Commission on Human
Rights Israel/Occupied Territories van 27 februari 2003;
- Human Rights Watch, Gaza: IDF House Demolition Injures Refugees van oktober 2002;
- Amnesty International Jaarboek 2002;
- Amnesty International, Israel and the Occupied Territories, Mass detention in cruel,
inhuman and degrading conditions van 23 mei 2002; en
- US Department of State, Country Reports on Human Rights Practices, The Occupied
Territories, 2001.
Bovendien heeft verzoeker nog gewezen op de volgende stukken:
- Human Rights Watch World Report 2002;
- Amnesty International Report 2002.
Uit deze stukken blijkt volgens verzoeker dat in alle delen van de bezette gebieden, waaronder de Gazastrook, op grote schaal schendingen van de mensenrechten plaatsvinden, dat het geweld de afgelopen jaren is toegenomen en dat veel onschuldige burgers het slachtoffer zijn geworden van (willekeurig) geweld. Verweerder heeft zich niet ongemotiveerd op het standpunt kunnen stellen dat deze stukken zijn betrokken bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Gelet op het feit dat verweerder zich bij deze beoordeling niet heeft gebaseerd op een (recent) ambtsbericht met betrekking tot de veiligheidssituatie in de door Israël bezette gebieden, had een deugdelijke motivering niet achterwege mogen blijven. De enkele stelling van verweerder dat de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in The Near East (UNWRA) is gecreëerd om bescherming te bieden aan Palestijnse burgers en de UNWRA is aan te merken als een organisatie als bedoeld in artikel 3:106, aanhef en onder b, van het Vb 2000, is daartoe onvoldoende. In dit verband heeft verzoeker een e-mail bericht overgelegd van de UNWRA aan advocaat, mr. Willemse-Schoenmakers, van 9 februari 2003, waaruit blijkt dat de UNWRA tracht humanitaire hulp te verlenen maar dat de UNWRA de Palestijnse burgers in de bezette gebieden geen fysieke bescherming kan bieden tegen het geweld in die gebieden. Bovendien blijkt uit de eerdergenoemde informatie dat de UNWRA steeds meer problemen ondervindt om het gebied te kunnen bereiken. Voorts wijst verzoeker op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 8 oktober 2002, AWB 02/50016 en op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 19 februari 2003, AWB 03/5389, waarin is overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd om welke reden geen categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd ten aanzien van de bezette Palestijnse gebieden. Verzoekers aanvraag leent zich er derhalve niet voor om in het aanmeldcentrum (AC) te worden afgedaan en verzoeker dient te worden doorverwezen naar een Opvangcentrum (OC).
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het AC afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweeder acht het relaas van verzoeker onvoldoende zwaarwegend voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Niet is gebleken dat verzoeker in de bijzondere negatieve belangstelling van de Israëlische dan wel Palestijnse autoriteiten is komen te staan. Uit het relaas van verzoeker blijkt dat hij zijn land met name heeft verlaten vanwege de onveilige situatie aldaar. Een beroep op de algehele situatie in het land van herkomst is evenwel onvoldoende voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Van belang is voorts dat verzoeker heeft verklaard dat hij op 20 januari 2003 door de Palestijnse autoriteiten in het bezit is gesteld van een op zijn naam gesteld Palestijns reisdocument, waarmee hij de Gazastrook heeft verlaten. Daarbij is hij zowel door de Palestijnse als door de Israëlische autoriteiten gecontroleerd, zonder hierbij problemen te ondervinden. Voorts doet de omstandigheid dat verzoeker niet onmiddellijk asiel heeft gevraagd, doch dit pas heeft gedaan nadat hem de toegang tot Nederland werd geweigerd en hij niet verder kon reizen naar Zweden - waar verzoeker volgens zijn verklaring wilde gaan werken -, afbreuk aan het urgente en serieuze karakter van onderhavige aanvraag. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer in de Gazastrook en Israël zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de b- grond van artikel 29 van de Vw 2000. Eiser komt evenmin op grond van de c- grond van voornoemd artikel voor een verblijfsvergunning in aanmerking. Hij voldoet niet aan de voorwaarden van het traumatabeleid en verzoeker heeft niet vanwege gebeurtenissen die hem persoonlijk zijn overkomen, maar vanwege de algehele situatie zijn land van herkomst verlaten.
Verweerder ziet in de aard en omvang van hetgeen zich afspeelt in de Palestijnse gebieden geen aanleiding om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Verweerder komt in dit verband een ruime beoordelingsvrijheid toe. De door verzoeker genoemde rapporten van Amnesty International, de UNHCR en het US State departement zijn bij de beoordeling meegewogen. Daarnaast bestaat met betrekking tot de Palestijnen de UNWRA die is gecreëerd met het oog op de bescherming van de Palestijnen. Verweerder wijst in dit verband op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 16 december 2002, geregistreerd onder nummer 200205981/1. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op de d- grond van artikel 29 van de Vw 2000.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien zij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Uitgangspunt voor de oordeelsvorming is in casu dat de politieke en mensenrechtensituatie in de onder controle van de Palestijnse Autoriteit staande Gaza-strook niet zodanig is dat asielzoekers uit dat gebied zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen.
5. De voorzieningenrechter (verder: de rechtbank) is van oordeel dat, nu verzoeker zijn land van herkomst heeft verlaten vanwege de algehele situatie aldaar, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het individuele relaas van verzoeker onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. De rechtbank verwijst in dit verband naar het standpunt van verweerder hieromtrent, zoals weergegeven in overweging II.3.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat evenmin is gebleken dat verzoeker een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7. Niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met het vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd kan worden dat verzoeker terugkeert naar het land van herkomst. Verzoeker heeft geen hem persoonlijk betreffende gebeurtenissen gesteld en tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt, op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
8. Met betrekking tot de vraag of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de beslissing al dan niet een beleid te voeren op grond van dit artikellid een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. De afwegingen hieromtrent dienen door de rechter terughoudend getoetst te worden. Dit laat echter onverlet dat een dergelijke terughoudende toetsing door de rechtbank wel mogelijk dient te zijn, hetgeen met zich brengt dat verweerder zal dienen te motiveren welke overwegingen een rol spelen bij het al dan niet voeren van een dergelijk beleid. De rechtbank is van oordeel dat dit in het onderhavige geval onvoldoende is geschied en heeft daartoe het volgende overwogen.
9. In artikel 3:106 van het Vb 2000 worden de volgende indicatoren genoemd die door verweerder in ieder geval zullen worden betrokken bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
10. De rechtbank stelt vast dat verzoeker informatie uit diverse bronnen heeft overgelegd, welke informatie betrekking heeft op de in artikel 3:106, aanhef en onder a, van het Vb 2000 genoemde indicator. In het bestreden besluit noch ter zitting is verweerder gemotiveerd ingegaan op hetgeen verzoeker in dit verband naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft enkel gesteld dat de rapporten van Amnesty International, UNHCR en het US State departement bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, zijn betrokken. Uit niets blijkt hoe de informatie die in deze bronnen gegeven wordt, door verweerder is gewogen in het kader van de beslissing al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Evenmin is sprake van een recent algemeen ambtsbericht met betrekking tot veiligheidssituatie in de door Israël bezette gebieden, waaronder de Gazastrook, van de Minister van Buitenlandse Zaken waar verweerder zijn beleidsstandpunt op kon baseren. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft gemotiveerd op welke gronden hij van oordeel is dat de indicator genoemd in artikel 3:106, aanhef onder a, van het Vb 2000, geen aanleiding vormt voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid.
11. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met de stelling dat de UNWRA is gecreëerd met het oog op de bescherming van de Palestijnen en met de verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 16 december 2002. Weliswaar speelt bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, blijkens artikel 3:106, aanhef en onder b, van het Vb 2000 een rol dat een internationale organisatie als de UNWRA in de Gazastrook actief is, doch aan de rol van de UNWRA kan alleen gewicht worden toegekend indien bekend is wat de UNWRA kan doen om Palestijnen te beschermen. In genoemde uitspraak van de Afdeling is ook niet meer overwogen dan dat verweerder gewicht mocht toekennen aan de positie van de UNWRA in de regio. De rechtbank leest echter nergens in de bestreden beschikking welk gewicht daaraan is toegekend of hoe deze organisatie bijdraagt aan de veiligheid van Palestijnen in de bezette gebieden. Gelet op de door verzoeker overgelegde informatie, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de UNWRA daadwerkelijk in staat is om naast humanitaire hulp Palestijnen bescherming te kunnen bieden in de door Israël bezette gebieden.
12. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat verweerder geen motivering heeft gewijd aan de in artikel 3:106, onder c, van het Vb 2000, genoemde indicator. Verweerder heeft ook ter zitting niet kunnen aangeven wat het beleid is van andere landen van de Europese Unie.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:46 van de Awb, nu verweerder de weigering verzoeker een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 te verlenen, ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
14. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van artikel 3:46 van de Awb. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
15. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 03/17366 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 15 maart
2003;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 03/17365 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge:
negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de
griffier.
Gewezen door mr. C.H. Rombouts, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.E. van Duinen, griffier, en openbaar gemaakt op: 2 april 2003
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 2 april 2003
Conc.: AvDu
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.