RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : 02/16739 en 02/16742 OVERIO
Inzake : A, eiser,
en B, eiseres, mede namens haar minderjarige kinderen,
gemachtigde mr. A.F.J. Lemmens, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Amsterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.A. de Leeuw, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers, geboren op respectievelijk [...] 1964 en [...] 1970, zijn burger van de Federale Republiek Joegoslavië. Eiser beschikt tevens over de Montenegrijnse nationaliteit. Zij verblijven naar gesteld sedert 3 augustus 1999 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 9 augustus 1999 hebben zij, mede namens hun minderjarige kind, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 8 december 2000 afwijzend beslist. Eisers hebben tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 20 juli 2001 hebben zij de president (thans: voorzieningenrechter) van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening. Verweerder heeft bij besluiten van 19 februari 2002 de bezwaren ongegrond verklaard. Op 21 februari 2002 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank en hebben zij het petitum van het eerdere verzoek gewijzigd in die zin dat zij de voorzieningenrechter hebben verzocht om bij wege van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroepschrift is beslist.
2. Het onderzoek ter zitting – terzake van bovengenoemd verzoek om een voorlopige voorziening - heeft plaatsgevonden op 2 april 2002.
3. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op 18 juni 2002 heropend, omdat bij de voorbereiding van de uitspraak was gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter verweerder enkele vragen gesteld. Verweerder heeft deze vragen vervolgens schriftelijk beantwoord, waarna eisers schriftelijk hebben gereageerd.
4. Op 7 november 2002 heeft de openbare behandeling van het bovengenoemde beroep plaatsgevonden. Ter zitting zijn eisers in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens was ter zitting als tolk mevrouw Z. Stevice aanwezig.
1.1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (hierna: Vw) is per deze datum ingetrokken.
Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen mee, dat nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001 zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar als ten aanzien van de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing is. Voor de materiële beoordeling is in casu het recht van de Vw 2000 van toepassing.
1.2. De aanvragen van eisers om toelating als vluchteling worden onder de Vw 2000 aangemerkt als aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op asielgerelateerde gronden in de zin van artikel 28 Vw 2000.
1.3. Voor zover hier van belang luidt artikel 1 Vw 2000:
„In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76);
l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn„.
1.4. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
1.5. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, bevat de rechtsgronden voor verlening van de verblijfsvergunning en luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt: „Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.“
1.6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag als vorenbedoeld afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gebaseerd op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2. Eisers stellen dat zij in aanmerking komen voor toelating in Nederland. Zij behoren tot de bevolkingsgroep van de Sandjak-moslims en zijn Kosovo ontvlucht vanwege dreigementen. Zij stellen dat zij op 2 mei 1999 hun woning in Vitomirica hebben verlaten als gevolg van dreigementen geuit door Servische soldaten. Deze dreigementen begonnen in maart 1999, toen het Joegoslavische leger Kosovo binnenviel. Vanaf dat moment werden huizen van Albanezen en moslims geplunderd en in brand gestoken door Servische soldaten. Na diverse dreigementen hebben zij op 2 mei 1999 hun woning verlaten en hebben zij hun toevlucht gezocht bij familie van eiseres in Novi Pazar. Op 29 juli 1999 hebben zij hun land van herkomst definitief verlaten. Naar zij hebben vernomen is hun huis tien dagen na hun vertrek uit Vitomirica door Servische soldaten in brand gestoken.
In beroep voeren eisers aan dat uit de ambtsberichten inzake Kosovo blijkt dat de situatie van Slavische moslims aldaar zorgwekkend is. Het is dan ook bevreemdend dat verweerder in het primaire besluit stelt dat „het niet op voorhand aannemelijk is dat eisers in het geheel geen bescherming kunnen krijgen van de internationale vredesmacht“. Uit deze laatste zinsnede blijkt dat deze bescherming te wensen overlaat. Eisers beroepen zich voorts op het standpunt van Amnesty International, de UNHCR en UMNIK terzake van Slavische moslims. Tevens beroepen zij zich op EXCOM-conclusie nummer 69 en op een rapport van Schweizerische Flüchtlinghilfe van maart 2001 en een rapport van de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties van 2 oktober 2001 inzake de situatie in Kosovo. Tot slot wijzen eisers op een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 25 januari 2002 (AWB 01/16617 en 16621).
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet voor toelating in aanmerking komen en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
Gelet op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 augustus 1999 en 1 maart 2000 zijn eisers – aldus verweerder in het primaire besluit - niet zonder meer als vluchteling aan te merken. Voorts blijkt uit de genoemde ambtsberichten dat met de beëindiging van het conflict in Kosovo de situatie ter plaatse grondig is gewijzigd. Met de installatie van KFOR en UNMIK in Kosovo hebben Slavische moslims niet meer te vrezen voor discriminatie of vervolging door de Serviërs. Weliswaar is de situatie van de Slavische moslims nog zorgwekkend te noemen en zijn er meldingen van gewelddadige conflicten waarbij Slavische moslims het slachtoffer vormen, doch van groepsvervolging is geen sprake. Eisers zullen dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Uit de verklaringen van eisers is niet gebleken van problemen van de zijde van Kosovo-Albanezen. Voor zover eisers problemen van deze zijde vrezen kunnen zij echter bescherming vragen van de internationale vredesmacht.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat Kosovaren blijkens het ambtsbericht van 25 januari 2001 in Kosovo niet te vrezen hebben voor intimidatie of repressie van welke zijde van de Kosovaarse samenleving dan ook. Alleen de Roma en etnische Serviërs vormen volgens verweerder nog een risicogroep.
In het verweerschrift d.d. 8 februari 2002 stelt verweerder dat zelfs indien ervan uit wordt gegaan dat niet van eisers kan worden verlangd dat zij terugkeren naar Vitomirica, niet aannemelijk is gemaakt dat zij zich niet elders in de Federale Republiek Joegoslavië kunnen vestigen. Bovendien is eiser in het bezit van de Montenegrijnse nationaliteit. Niet gebleken is dat eisers zich niet in Montenegro zouden kunnen vestigen.
4.1. De rechtbank overweegt het volgende.
4.2. Vooropgesteld dient te worden dat de situatie in de Federale Republiek Joegoslavië, waartoe Kosovo behoort, niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen en Sandjak Moslims in het bijzonder, zonder nader onderzoek als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eisers zullen derhalve aannemelijk dienen te maken dat zich ten aanzien van hen persoonlijk feiten en omstandigheden voordoen die hun vrees voor vervolging rechtvaardigen.
4.3. De rechtbank ziet aanleiding allereerst in te gaan op de vraag of eisers bij terugkeer naar Kosovo een dusdanige discriminatie hebben te vrezen dat er sprake is van een daad van vervolging. Hiervan is sprake indien de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. In hoofdstuk C1/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) staat dienaangaande het navolgende vermeld: „Een asielzoeker wordt als verdragsvluchteling aangemerkt, indien hij aannemelijk maakt dat discriminatie voor hem persoonlijk heeft geleid tot ernstige beperkingen in zijn bestaan én aannemelijk is dat de autoriteiten hem niet hebben kunnen of willen beschermen tegen deze vorm van discriminatie. Indien aan de autoriteiten geen bescherming is gevraagd, dient aandacht te worden besteed aan de vraag waarom dat niet is gebeurd. Ook moet worden onderzocht of de asielzoeker zich aan de discriminatie kan onttrekken door zich elders in het land te vestigen. Dit is met name van belang indien er sprake is van asielmotieven die verband houden met discriminerende gebruiken die slechts in bepaalde delen van het land strikt worden gehandhaafd.“
4.4. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken betreffende Kosovo van 25 januari 2001 vermeldt onder 3.5.5 over de positie van Slavische Moslims, waartoe de Sandjak Moslims behoren, onder meer :
„De veiligheidssituatie van de Slavische Moslims is stabiel te noemen. Zij vormen in mindere mate dan de Serviërs en de Roma het doelwit van (ernstige) gewelddadigheden, en genieten relatief meer bewegingsvrijheid. Veel Slavische Moslims zijn echter bang om hun taal te spreken in de nabijheid van etnisch Albanezen.
De in Kosovo verblijvende Slavische Moslims hebben over het algemeen in voldoende mate toegang tot basisvoorzieningen als voedsel, onderwijs (zie 8.2) en medische zorg. Een gebrek aan perspectief in het huidige Kosovo, taalproblemen alsmede – in mindere mate – (lichte) mishandelingen en verbaal geweld vormen echter voor een (klein) aantal Slavische Moslims aanleiding Kosovo te verlaten.“
Onder 2.6.2, betreffende de huidige veiligheidssituatie in Kosovo, staat in hetzelfde ambtsbericht onder meer:
„De huidige veiligheidssituatie is ten opzichte van begin februari 2000 niet wezenlijk veranderd. Ofschoon KFOR en de UNMIK- politie hun positie op het gebied van het voorkomen van gewelddadigheden en het handhaven van openbare orde verder hebben geconsolideerd, kan nog steeds niet gesteld worden dat zij overal en te allen tijde de orde en veiligheid in Kosovo kunnen handhaven.“
4.5. In de beslissing tot heropening van het onderzoek van de voorzieningenrechter van deze rechtbank d.d. 18 juni 2002 heeft de voorzieningenrechter naar aanleiding van de bovengenoemde passages uit het ambtsbericht en naar aanleiding van een passage ten aanzien van de bescherming door de KFOR en UNMIK in het primaire besluit – waarin staat „dat het niet op voorhand aannemelijk is dat eisers in het geheel geen bescherming van deze zijde zouden kunnen krijgen“ - enige vragen aan verweerder gesteld. Verweerder heeft hierop bij schrijven van 16 juli 2002 gereageerd.
4.6. Verweerder stelt in zijn schrijven van 16 juli 2002 – ter nadere uitleg van hetgeen in het ambtsbericht in de passage onder 3.5.5 is opgenomen – dat de algemene veiligheidssituatie van de Sandjak Moslims beter is dan die van Roma of etnische Serviërs. Verweerder geeft ook aan dat er nog steeds gewelddadigheden plaatsvinden tegen etnische minderheden. De vredesmacht kan – aldus verweerder – bescherming bieden, doch dit betekent niet dat er geen aanslagen en intimidatie tegen minderheden meer kunnen plaatsvinden. KFOR en de UMNIK-politie hebben hun positie op het gebied van het voorkomen van gewelddadigheden en het handhaven van de openbare orde geconsolideerd, maar er kan nog steeds niet worden gesteld dat zij overal en te allen tijde de orde en veiligheid in Kosovo kunnen handhaven. Verweerder geeft tot slot aan dat geen enkele overheid overal, in alle gevallen en te allen tijde de orde en de veiligheid in welk land dan ook kan handhaven.
Eisers hebben in reactie op de antwoorden van verweerder aangegeven dat ook op basis van nadere informatie niet kan worden gezegd dat de bescherming van Slavische moslims in Kosovo aannemelijk kan worden geacht.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn schrijven van 16 juli 2002 de onduidelijkheid terzake van de situatie van de Sandjak Moslims niet heeft weten weg te nemen. Het voornoemde ambtsbericht van 25 januari 2001 en het schrijven van verweerder d.d. 16 juli 2002 bieden tezamen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat eisers in Kosovo enerzijds niet te vrezen zullen hebben voor een dusdanige discriminatoire bejegening dat kan worden gesproken van vervolging en zij anderzijds de bescherming van de vredesmacht kunnen inroepen. Met de enkele stelling dat de situatie van de Sandjak Moslims beter is dan die van de Roma of de etnische Serviërs is immers nog niets gezegd aangaande de ernst van de situatie van de Sandjak Moslims in absolute zin. Ook blijkt onvoldoende in hoeverre de vredesmacht daadwerkelijk in staat is om bescherming te bieden. De rechtbank erkent dat geen enkele overheid overal en te allen tijde een perfecte bescherming kan bieden, doch de voorliggende informatie maakt niet duidelijk of de vredesmacht effectief optreedt en tot een aanvaardbaar niveau bescherming kan bieden tegen eventuele discriminatoire handelingen jegens Sandjak Moslims.
4.8. Gelet op het vorenstaande ontbeert het bestreden besluit een draagkrachtige motivering.
5. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank niet meer toekomt aan de overige geschilpunten. De bestreden besluiten komen in verband hiermee voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op het bezwaar van eisers dienen te nemen.
6. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644 euro (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt 322 euro en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 644 euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof, voorzitter en mr. H.P.M. Meskers en mr. M.C.R. Derkx, rechters en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2003, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
afschrift verzonden op: 15 januari 2003
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.