ECLI:NL:RBSGR:2003:AF6492

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/44060
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag op asielaanvraag van Afghaanse eiser met betrokkenheid bij huiszoekingen

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Afghaanse eiser die betrokken was bij huiszoekingen in Afghanistan. De eiser, geboren in 1967, heeft verklaard lid te zijn geweest van de Democratische Volkspartij Afghanistan (DVPA) en heeft deelgenomen aan huiszoekingen die werden uitgevoerd door een groep die ook leden van de Khad, de Afghaanse Staatsveiligheidsdienst, omvatte. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, omdat er ernstige redenen zouden zijn om te veronderstellen dat de eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de motivering van de Minister onvoldoende was. De rechtbank concludeert dat de Minister niet voldoende heeft aangetoond dat de eiser daadwerkelijk betrokken was bij misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de eiser over zijn rol bij de huiszoekingen consistent zijn en dat er geen bewijs is dat hij direct betrokken was bij mensenrechtenschendingen of dat zijn aanwezigheid bij huiszoekingen heeft geleid tot arrestaties of andere misdrijven.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de Minister een nieuw besluit moet nemen, waarbij de rechtbank de Minister heeft veroordeeld in de proceskosten van de eiser. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak voor de Minister om concrete bewijsstukken te overleggen die de beschuldigingen tegen de eiser onderbouwen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 25 februari 2003.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/44060 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1967, van Afghaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Kruijdenberg, advocaat te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP
1. Op 18 augustus 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij bezwaarschrift van 2 juli 1999 heeft eiser bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de weigering om een besluit op deze aanvraag te nemen. Op 10 juli 2000 heeft eiser (wederom) bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing. Bij beroepschrift van 3 oktober 2000 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen van verweerder op bezwaar. Bij uitspraak van 13 maart 2001 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het beroep van eiser gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen een termijn van zes weken na verzending van de uitspraak een besluit op het bezwaar neemt. Op 7 juni 2001 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.
2. Bij beslissing op bezwaar van 22 augustus 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond verklaard en het bezwaar van eiser voor zover gericht tegen het niet inwilligen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 4 september 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 24 september 2001 en aangevuld bij brief van 8 januari 2002. Op 12 oktober 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 18 december 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Op 10 januari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij uitspraak van 13 september 2002 heeft de rechtbank het onderzoek heropend voor verdere behandeling door de meervoudige kamer.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, aangezien ten aanzien van hem ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: Verdrag). Verweerder stelt allereerst dat de door eiser afgelegde verklaringen aannemelijk en geloofwaardig zijn en dat eiser zowel in het nader gehoor als in het aanvullend gehoor gedetailleerde en consistente verklaringen heeft afgelegd over de door hem verrichte werkzaamheden voor de politieke partij Democratische Volkspartij Afghanistan (hierna: DVPA). Eisers verklaringen over de door hem verrichte handelingen voor en het karakter van de DVPA en de Afghaanse Staatsveiligheidsdienst, Khadimat-e-Atal’at Dowlati (hierna: KhaD), waarmee eiser samenwerkte, waren voor verweerder aanleiding om te onderzoeken of artikel 1(F) van het Verdrag op eiser van toepassing is. Verweerder concludeert op basis van het door hem ingestelde onderzoek dat de volgende misdrijven zijn begaan: moord, doodslag, foltering, vernederende en onmenselijke behandeling, welke misdrijven zijn aan te merken als oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Verweerder houdt eiser verantwoordelijk voor het begaan van deze misdrijven en meent dat artikel 1(F), aanhef en onder a en b van het Verdrag van toepassing is. Eiser heeft als lid van een groep die mensen arresteerde met als gevolg dat zij werden overgedragen aan de politie of aan de KhaD, de omstandigheden geschapen waardoor de KhaD, in samenwerking met de Sarandoy en de DVPA, de genoemde misdrijven heeft kunnen plegen. Verweerder houdt eiser individueel verantwoordelijk voor de door de KhaD en onder het communistische regime begane misdrijven omdat eiser weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven en/of op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen. Onder persoonlijke deelname wordt namelijk ook verstaan het door betrokkene zelf direct faciliteren van die misdrijven. Hiervan is sprake als zonder het plegen of nalaten van de vreemdeling die misdrijven niet zouden zijn gepleegd of dat het aanzienlijk moeilijker zou zijn geweest genoemde misdrijven te plegen. Volgens verweerder komt uit de verklaringen van eiser naar voren dat zijn handelen in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat de groep waar hij deel van uitmaakte oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid heeft gepleegd of dat deze misdrijven konden worden gepleegd. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser wist van de slechte reputatie van de KhaD en dat hij willens en wetens nauw heeft samengewerkt met de KhaD. Verweerder concludeert hieruit dat eiser op de hoogte was van de door de KhaD begane mensenrechtenschendingen en tenminste mede verantwoordelijk kan worden gesteld voor deze mensenrechtenschendingen. Verweerder acht het gelet op eisers werkzaamheden en de contacten die eiser uit dien hoofde met de KhaD onderhield niet aannemelijk dat hij geen weet zou hebben gehad van de door de KhaD begane misdrijven.
1.2. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat voor de beantwoording van de vraag of eiser zich mede schuldig heeft gemaakt aan één of meer misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag niet noodzakelijk is dat sprake is van eisers directe betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen. Ook betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen op afstand kan voldoende zijn. De mensenrechtenschendingen van de DVPA en de KhaD liggen in het verlengde van de huiszoekingen. Eiser heeft door zijn bijdrage aan de huiszoekingen de misdrijven begaan door de KhaD direct gefaciliteerd. Deze faciliterende rol heeft eiser in de loop van de procedure gerelativeerd. Aan de stelling dat de bijdrage van eiser niet van invloed was op de beslissingen omtrent verdere vervolging gaat verweerder voorbij. Deze stelling valt namelijk niet te rijmen met eisers aanwezigheid bij de huiszoekingen en zijn verklaringen over zijn onmisbaarheid.
Uit de verklaringen van eiser en uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken moet worden geconcludeerd dat eiser bekend was met de activiteiten van de KhaD.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder benadrukt dat het voor de vaststelling van eisers betrokkenheid bij de misdrijven tegen de menselijkheid niet noodzakelijk is dat eiser zelf bij de door de KhaD begane martelingen betrokken is geweest. Het gaat er om dat eiser de martelingen heeft gefaciliteerd. Dat eiser daarbij mogelijk niet onmisbaar was is niet relevant. Verweerder heeft in dit verband desgevraagd naar voren gebracht dat eiser wordt verweten dat hij door zijn optreden als vertaler ertoe heeft bijgedragen dat arrestaties hebben kunnen plaatsvinden en dat deze arrestaties hebben geleid tot misdrijven begaan door de KhaD. Of er nu wel of geen arrestaties zijn verricht naar aanleiding van de huiszoekingen door eiser is volgens verweerder evenmin relevant. Overeind blijft immers dat eiser, door het faciliteren van de activiteiten van een organisatie als de KhaD, heeft meegeholpen aan een repressief en verwerpelijk regime waaronder op grote schaal mensenrechtenschendingen en misdrijven tegen de menselijkheid plaatsvonden.
2. Eiser stelt dat artikel 1(F) van het Verdrag niet aan hem kan worden tegengeworpen. Eiser wijst er op dat de aannemelijkheid van de door hem afgelegde verklaringen niet in geschil is. Hij meent dat de motivering van het bestreden besluit dermate te kort schiet dat dit besluit niet in stand kan blijven.
2.1. Blijkens het rapport van nader gehoor van 18 juni 1997 heeft eiser -voor zover hier relevant- verklaard dat hij tijdens zijn studietijd in 1987 aspirant-lid geworden is van de DVPA. In 1988 werd hij officieel lid. Eiser bekleedde binnen de partij geen bepaalde functie. Na het vervullen van zijn militaire dienstplicht (van eind 1988 tot eind 1990/begin 1991), heeft eiser tot 1994 als veearts gewerkt bij het algemene Directoraat Dierengeneeskunde te C. In 1994 vielen de Taliban C binnen. Naast de werkzaamheden van eiser als veearts in C moest eiser in opdracht van de partij soms samen met anderen huiszoekingen uitvoeren in de woningen van politieke tegenstanders. De huiszoekingen vonden plaats onder de verantwoordelijkheid van drie andere mensen die ook gewapend waren. De groep waarvan eiser deel uitmaakte, kreeg opdracht van een gemeenschappelijke basis (Qaragh-e-Moshtarak). De gemeenschappelijke basis was samengesteld uit vertegenwoordigers van de KhaD, de politie, de DVPA en een militair. Eisers rol bij de huiszoekingen was dat hij de DVPA vertegenwoordigde. Hij was anders dan de andere leden niet gewapend. Als er bij de huiszoekingen door eisers groep bewijsmateriaal werd gevonden, werden mensen gearresteerd en overgebracht naar de gevangenis. Tijdens de detentie werden de mensen ondervraagd door de politie en de Staatsveiligheidsdienst. Eiser is nooit betrokken geweest bij ondervragingen of mishandelingen van politieke tegenstanders.
2.2. Naar aanleiding van het faxbericht van verweerder van 24 maart 1999 waarin is vermeld dat ten aanzien van eiser een 1(F)-onderzoek loopt, heeft eiser bij brief van 8 september 1999 verweerder nog het volgende bericht over zijn rol bij de huiszoekingen. Eiser vervulde tijdens de huiszoekingen geen belangrijke functie; hij moest met name aangetroffen schriftelijke stukken lezen en beoordelen. In dergelijke (huiszoekings)groepen werd de dienst uitgemaakt door de vertegenwoordiger van de KhaD. Op de tweede plaats kwam de vertegenwoordiger van de politie.
2.3. Blijkens het rapport van het op 14 en 17 december 1999 gehouden aanvullend gehoor heeft eiser -onder meer- als volgt verklaard.
Eiser is op eigen verzoek tijdens de vervulling van zijn militaire dienst overgeplaatst naar de politiemacht. Hij wilde niet bij de KhaD worden geplaatst omdat deze geen goede naam had. Met betrekking tot de groep die huiszoekingen deed, heeft eiser verklaard dat hij nooit aanwezig was tijdens de vergaderingen waar werd besloten bij wie een huiszoeking zou plaatsvinden. De huiszoekingen verliepen bruusk. De opdracht om bij een huiszoeking aanwezig te zijn kreeg eiser van een vertegenwoordiger van de DVPA, die ook directeur van de kliniek was waar eiser werkte. Het waren verplichte opdrachten. Zo’n groep waarbij eiser hoorde was wel gevreesd onder de bevolking. Eisers taak was het lezen van documenten. Hij moest vervolgens zeggen of de documenten wel of niet tegen de staat waren. Andere personen binnen de groep namen daarop vergaande beslissingen die je nu mensenrechtenschendingen zou kunnen noemen. Eiser hoefde geen beslissingen te nemen die tot de dood van personen zou kunnen leiden. Eiser heeft aan vijftien tot twintig huiszoekingen meegedaan. Het initiatief tot een huiszoeking werd op het hoofdkwartier genomen, door wie is eiser niet bekend. Het bij een huiszoeking aangetroffen materiaal werd door de drie andere vertegenwoordigers meegenomen. Dit materiaal werd op de Gemeenschappelijke Basis bekeken en bij verdenking werden de hoofdbewoners aangehouden. De hoofdbewoners werden nooit meteen aangehouden. Eiser heeft nooit naar het lot gevraagd van de bewoners wier huizen waren doorzocht.
2.3. Blijkens het verslag van gehoor door de ambtelijke commissie heeft eiser desgevraagd -onder meer- het volgende naar voren gebracht.
Eiser kreeg opdracht om aanwezig te zijn bij huiszoekingen vanwege zijn opleiding en omdat hij de Engelse taal spreekt. Eiser moest bij de huiszoekingen ook controleren of er geen mensenrechten werden geschonden. Hij moest ongeoorloofde dingen rapporteren aan de vertegenwoordiger van de partij. Eiser heeft wel gehoord dat mensen werden mishandeld, hij heeft het zelf echter nooit gezien. De bevolking was bang voor de huiszoekingen. In eisers aanwezigheid zijn nooit belastend materiaal of wapens gevonden. Eiser heeft ook nooit meegemaakt dat bij de huiszoekingen personen werden gearresteerd. Eiser weet niet wat er gebeurde nadat de in beslaggenomen documenten aan de gemeenschappelijke basis werden gegeven. Eiser had na de huiszoekingen geen invloed meer op de te nemen beslissingen. Hij schat tien tot twintig keer bij een huiszoeking aanwezig te zijn geweest.
2.4. In het beroepschrift heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat, uitgaande van de aannemelijkheid van zijn verklaringen, hij zich nimmer schuldig heeft gemaakt aan enig oorlogsmisdrijf, misdrijf tegen de menselijkheid of ernstig niet-politiek misdrijf. Verweerders stelling dat eiser op de hoogte was van de door de KhaD begane misdrijven en dat hij medeverantwoordelijk kan worden gesteld voor deze misdrijven, is niet gebaseerd op voldoende feitelijke aanknopingspunten in eisers relaas. Eiser heeft niet verklaard van de mensenrechtenschendingen door de KhaD op de hoogte te zijn (geweest), terwijl evenmin aannemelijk is dat eiser ten tijde van de huiszoekingen daarvan op de hoogte was of kon zijn. De rapportages waarnaar verweerder verwijst dateren van na 1994, terwijl het feit dat eiser bekend was met de slechte naam van het KhAD nog niet wil zeggen dat hij bekend was met (massale en systematische) mensenrechtenschendingen door deze organisatie. Eiser was geen medewerker van de KhaD en evenmin een vertegenwoordiger van de Gemeenschappelijke Basis. Hij bepaalde niet wie als verdachte kon worden aangemerkt en heeft nimmer zelf arrestaties verricht.
Eiser voert voorts nog aan dat de door de KhaD en onder het DVPA-regime begane misdrijven op dezelfde manier zouden zijn gepleegd indien niemand de rol van eiser zou hebben vervuld. Eiser heeft aan deze misdrijven geen wezenlijke bijdrage geleverd.
Eiser meent voorts dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet de rechtsbron identificeert die eiser wordt tegengeworpen. Eiser worden ten onrechte misdrijven tegen de menselijkheid ten laste gelegd aangezien niet wordt gesteld dat -in de woorden van artikel 7 van het Statuut van het Internationaal Strafhof- sprake was van „…. acts when committed as part of a widespread or systematic attack directed against any civilian population, with knowledge of the attack“. Mensenrechtenschendingen als zodanig vallen immers buiten artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Verdrag. Eiser meent voorts dat er evenmin aanleiding bestaat om er ten aanzien van hem vanuit te gaan dat hij voldoet aan de zogenoemde „personal and knowing participation-test“, aangezien hij geen lid is geweest van de KhaD of de Gemeenschappelijke Basis. De groep die feitelijk de huiszoekingen verrichtte heeft zich nimmer schuldig gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Verweerder brengt eiser ten onrechte in verband met schendingen van internationaal recht door een organisatie (KhaD) waarvan hij geen lid is geweest. Artikel 1(F) van het Verdrag ziet niet op collectieve maar op individuele aansprakelijkheid voor een internationaal misdrijf. Voor individuele aansprakelijkheid is een persoonlijke betrokkenheid bij het misdrijf nodig. Een natuurlijke persoon moet wetenschap hebben gehad van concrete handelingen én daar bij actief betrokken zijn geweest. Hiervan is in de onderhavige zaak geen sprake. Ter zitting van 10 januari 2002 heeft eiser benadrukt dat hij bij huiszoekingen nimmer belastend materiaal onder ogen heeft gekregen en dat het eiser niet bekend is of de bij de huiszoekingen gevonden documenten hebben geleid tot aanhoudingen. Eiser heeft in de verklaringen afgelegd tijdens het nader gehoor van 18 juni 1997 de procedurele gang van zaken geschetst. Eiser meent dat uit zijn dossier op geen enkele wijze kan worden opgemaakt dat er na de huiszoekingen mensenrechtenschendingen, laat staan oorlogsmisdrijven zijn gepleegd. Daarmee is de beantwoording van de vraag of het optreden van eiser bij de huiszoekingen als ‘direct faciliteren’ kan worden aangemerkt niet relevant aangezien verweerder niet alleen nalaat de aan eiser ten laste gelegde misdrijven juridisch te kwalificeren maar ook nalaat aannemelijk te maken dat de beweerdelijke faciliterende opstelling van eiser heeft geleid tot concrete mensenrechtenschendingen die kunnen worden herleid tot misdrijven ex artikel 1(F) van het Verdrag.
2.5. Ter zitting van 15 januari 2003 heeft eiser, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 februari 1995 (RV 1995, nr. 2), naar voren gebracht dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat eiser in die mate (mede) leiding heeft gegeven aan en verantwoordelijkheid heeft gedragen voor ernstige mensenrechtenschendingen door het communistisch regime dat staande kan worden gehouden dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag heeft begaan. Evenmin heeft eiser een functie in een misdadig regime vervuld op een niveau waardoor formele medeverantwoordelijkheid voor en wetenschap van zware mensenrechtenschendingen mag worden verondersteld. Ook is geen sprake van persoonlijke betrokkenheid in de zin van paragraaf 43 van „The Exclusion Clauses: Guidelines on their application“ van de UNHCR (december 1996). Eiser is zelf nooit betrokken geweest bij martelingen en/of andere misdrijven en heeft die evenmin gefaciliteerd. Eiser heeft er tot slot op gewezen dat artikel 1(F) van het Verdrag restrictief moet worden toegepast, dat wil zeggen niet standaardmatig en alleen in duidelijke gevallen. Het onderhavige geval is niet duidelijk, terwijl verweerder bovendien standaardmatig heeft gehandeld, aangezien is nagelaten concrete gegevens te presenteren en specificeren over eisers positie in de DVPA en de huiszoekingsgroep en is nagelaten aannemelijk te maken dat daaruit medeverantwoordelijkheid voortvloeit voor de door de KhaD gepleegde mensenrechtenschendingen. Naar de mening van eiser rekt verweerder het begrip ‘faciliteren’ in de onderhavige zaak te ver op. Verweerder voert in de onderhavige zaak immers geen feiten aan welke direct verband houden met de functie van eiser in de huiszoekingsgroep maar hanteert in deze zaak de volgende abstractie. Eiser is lid van de DVPA en de DVPA is onderdeel van een verwerpelijk systeem en daarom is sprake van misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag. Deze abstracte redenering gaat echter veel te ver. Uit de door eiser afgelegde verklaringen valt immers niet op te maken dat hij het plegen van mensenrechtenschendingen op enige wijze heeft beïnvloed.
III. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid.
3. In hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is neergelegd dat de omstandigheid dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven, andere ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1(F) van het Verdrag, een bijzondere grond van openbare orde is die leidt tot afwijzing van de asielaanvraag.
4. In artikel 1(F) van het Verdrag is bepaald dat de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
5. Op grond van artikel 3.107, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt aan een vreemdeling geen verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 verleend, indien artikel 1(F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 in de weg staat.
6. Tussen partijen is in geschil of de conclusie van verweerder in het bestreden besluit gerechtvaardigd is dat eiser, als lid van de DVPA en als lid van een huiszoekingsgroep wier activiteiten ertoe leidden dat verdachte personen werden gearresteerd met als gevolg dat zij werden overgedragen aan de politie of aan de KhaD, de omstandigheden heeft geschapen dan wel gefaciliteerd waardoor de KhaD oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid heeft kunnen plegen. In het verlengde hiervan verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag of er ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag en of artikel 1(F) van het Verdrag wel op eiser van toepassing is.
7. De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag, als uitsluitingsgrond, restrictief moet worden uitgelegd. Dit brengt volgens vaste jurisprudentie met zich dat de motivering van verweerders conclusie dat dit artikel van toepassing is aan hoge eisen moet voldoen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank schiet de door verweerder in het bestreden besluit gegeven motivering te kort. Hiertoe acht de rechtbank het navolgende redengevend.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder de conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser (mede)verantwoordelijkheid draagt voor de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a. en b. van het Verdrag, blijkens het bestreden besluit heeft gestoeld op de aanname dat er naar aanleiding van de mede in aanwezigheid van eiser verrichte huiszoekingen personen werden gearresteerd en overgebracht naar de gevangenis waarna zij werden ondervraagd door afdelingen van de politie en de KhaD. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser terecht naar voren gebracht dat verweerder zijn conclusie in redelijkheid niet op deze aanname heeft kunnen baseren omdat zijn verklaringen daartoe onvoldoende aanknopingspunten bieden.
Immers, blijkens pagina 9 van het rapport van nader gehoor van 18 juni 1997 heeft eiser desgevraagd het volgende verklaard: „U vraagt of daarbij ook politieke tegenstanders werden gearresteerd? Ja, als er bewijsmateriaal werd gevonden werden deze mensen gearresteerd. Mensen die werden gearresteerd werden overgebracht naar de gevangenis. Tijdens hun detentie werden zij ondervraagd door de genoemde afdelingen van politie en de staatsveiligheidsdienst“. Nadere vragen over dit onderwerp zijn eiser toen niet gesteld. Uit de pagina’s 10 en 11 van het rapport van aanvullend gehoor van 14 en 17 december 1999 blijkt dat eiser toen het volgende heeft verklaard:
„Wat voor de bewoners belastend materiaal was namen we mee …. Tegelijkertijd werden de bewoners nog niet aangehouden en meegenomen.“ Eiser heeft voorts verklaard niet in een later stadium te hebben vernomen wat er met de bewoners van een door hem doorzocht huis gebeurde. Blijkens het verslag van gehoor door de ambtelijke commissie heeft eiser desgevraagd verklaard dat er nooit belastend materiaal is gevonden bij een huiszoeking waarbij eiser aanwezig was. Ook heeft eiser toen verklaard nooit te hebben meegemaakt dat bij huiszoekingen mensen werden gearresteerd. Eiser heeft desgevraagd benadrukt dat zijn verklaringen afgelegd tijdens het nader gehoor van 18 juni 1997 zijn bedoeld als uitleg van de procedure in het algemeen en geen weergave zijn van de wijze waarop de huiszoekingen verliepen waarbij hij aanwezig is geweest.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser gezien het vorenstaande niet in die mate met elkaar onverenigbare verklaringen heeft afgelegd dat geconcludeerd kan worden dat de latere verklaringen tegenstrijdig zijn aan de verklaringen zoals afgelegd tijdens het nader gehoor. Immers blijkens de bewoordingen van eisers verklaringen heeft eiser inderdaad tijdens het nader gehoor van 18 juni 1997 noch op enig ander moment verklaard dat er naar aanleiding van de huiszoekingen waarbij hijzelf betrokken was personen werden gearresteerd en dat die personen vervolgens werden overgebracht naar de gevangenis waarna zij werden ondervraagd. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat uit eisers verklaringen niet kan worden afgeleid dat hij de omstandigheden heeft geschapen dan wel heeft gefaciliteerd waardoor de KhaD oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid heeft kunnen plegen.
10. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder ook overigens geen gegevens heeft aangedragen op grond waarvan voldoende aannemelijk is geworden dat bij huiszoekingen door huiszoekingsgroepen in de desbetreffende periode in de regel arrestatie van de bewoners plaatsvond waarna die arrestaties leidden tot misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Door verweerder is geen toegespitst onderzoek naar de werkwijze van de huiszoekingsgroepen ingesteld. De ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken welke verweerder bij de totstandkoming van het bestreden besluit heeft betrokken bevatten voorts evenmin in dit verband toereikende informatie.
11. Het vorenstaande voert de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en zijn standpunt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
12. Het door verweerder eerst ter zitting ingenomen standpunt dat het voor de toepassing van artikel 1(F) van het Verdrag in de onderhavige zaak niet relevant is dat er naar aanleiding van de mede door eiser verrichte huiszoekingen geen arrestaties zouden zijn verricht, aangezien overeind blijft dat eiser een organisatie als de KhaD hielp, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Dit standpunt valt immers niet te rijmen met het standpunt van verweerder in het bestreden besluit. De rechtbank gaat dan ook aan dit standpunt voorbij.
13. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding in te gaan op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld met betrekking tot de aan de toepassing van artikel 1(F) van het Verdrag te stellen voorwaarden.
14. De conclusie is dan ook dat het beroep van eiser gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge:
achthonderdenvijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. F. Salomon, voorzitter en mrs. W.J. van Bennekom en J.C. Boeree, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A.M. de Beer, griffier, en openbaar gemaakt op: 25 februari 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 25 februari 2003
Conc: HB
Coll: KK
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.