ECLI:NL:RBSGR:2003:AF6479

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/61888
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een verblijfsvergunning regulier onder beperkingen in het kader van het Vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 februari 2003 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan eiser, een Nigeriaanse vreemdeling die sinds 1992 in Nederland verblijft. Eiser had op 3 december 1998 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel 'voortgezet verblijf c.q. verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf'. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag niet met de vereiste zorgvuldigheid was behandeld door verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank stelde vast dat verweerder de aanvraag had getoetst aan een verblijfsdoel dat niet aan de orde was, namelijk verblijf bij een partner, terwijl de aanvraag was gedaan op andere gronden. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en in strijd was met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,-. De rechtbank benadrukte dat het aan de vreemdeling is om te bepalen met welk verblijfsdoel hij een verblijfsvergunning aanvraagt, en dat verweerder in bijzondere omstandigheden in overleg moet treden met de vreemdeling over de gewenste beperkingen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr. : AWB 02/61888 BEPTDN G I1
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. L. van Dijk, advocaat te Den Haag,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. J.J. Hofland, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser, geboren op [...] 1967, bezit de Nigeriaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 29 december 1992 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland. Eiser is op 16 september 1996 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf met als doel ‘verblijf bij Nederlandse partner B’, laatstelijk verlengd tot 16 september 1998.
2. Op 23 februari 1998 heeft de korpschef van regiopolitie Haaglanden bij verweerder een voorstel tot intrekking van de vergunning tot verblijf ingediend, omdat eiser niet langer bij zijn partner B zou verblijven.
In reactie hierop heeft verweerder de gemachtigde van eiser in een brief van 18 september 1998 medegedeeld, dat een inhoudelijke beslissing op dit voorstel niet meer zal worden genomen, omdat de geldigheidsduur van de verleende vergunning tot verblijf inmiddels is verstreken.
In deze brief heeft verweerder de gemachtigde van eiser volledigheidshalve tevens medegedeeld, dat door eiser geen nieuwe aanvraag om (voortgezet) verblijf is ingediend en dat eiser zich onverwijld dient te melden bij de vreemdelingendienst van zijn woonplaats, waar hij desgewenst in de gelegenheid zal worden gesteld een (nieuwe) aanvraag om een vergunning tot verblijf in te dienen.
3. Op 3 december 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel ‘voortgezet verblijf c.q. verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf’.
Ingevolge artikel 117 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000.
Eiser heeft bij brief aan verweerder van 1 december 2001 gesteld dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Bij besluit van 12 februari 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Op 26 juli 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Op 12 augustus 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
5. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 januari 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aangeschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser is van mening dat aan hem een verblijfsvergunning op één van de in de aanvraag van 3 december 1998 genoemde gronden had moeten worden verleend. Eiser meent dat er klemmende redenen van humanitaire aard zijn op grond waarvan hem voortgezet verblijf hier te lande dient te worden toegestaan. Eiser heeft daartoe onder meer aangevoerd dat hij voortgezet verblijf beoogt na verbreking van de relatie op grond waarvan hem eerder verblijf was toegestaan, omdat hij al lange tijd in Nederland woont, zich een positie op de arbeidsmarkt heeft verworven en hier te lande arbeid wil blijven verrichten.
Eiser heeft immers - na aanvankelijk werkzaam te zijn geweest als uitzendkracht - sinds 15 maart 1999 een vaste aanstelling als voorman aan een productielijn bij C, voorheen Twaalfhoven B.V. te Bodegraven, en is daarnaast werkzaam als zelfstandige. Sedert 1 januari 1997 is hij directeur eigenaar van D, een im-export en groothandel in roerende zaken. Met ingang van januari 2001 heeft hij tevens een schoonmaakbedrijf onder de naam E. Het ontbreken van een vergunning tot verblijf en de weigering hem een zogeheten terugkeervisum te verstrekken, maken hem het werken als zelfstandige vrijwel onmogelijk. Dit, terwijl uit de zich onder de gedingstukken bevindende verklaringen van bedrijven, te weten van Farvet Laboratories B.V., Van Leeuwen Trading B.V., Holland Industries B.V. en F, blijkt dat deze met D zaken hebben gedaan en deze relatie graag zouden willen voortzetten.
Voorts heeft eiser een beroep gedaan op het driejarenbeleid.
3. Verweerder stelt dat op het bezwaarschrift met toepassing van het materiële recht bij of krachtens de Vw 2000 moet worden beslist.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking verband houdend met het doel waarvoor verblijf is toegestaan. Zoals blijkt uit de toelichting op deze bepaling, alsmede uit hoofdstuk B1/2.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het niet langer mogelijk om een verblijfsvergunning zonder beperking te verlenen. Het is uitsluitend mogelijk verblijfsvergunningen te verlenen onder één van de beperkingen zoals genoemd in artikel 3.4 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en hoofdstuk B1/2.1.1 Vc 2000. Klemmende redenen van humanitaire aard worden niet gezien als een verblijfsdoel en worden derhalve niet genoemd in artikel 3.4 Vb 2000, aldus verweerder.
Gelet hierop heeft verweerder eiser op 3 januari 2002 in de gelegenheid gesteld een beperking bekend te maken zoals neergelegd in artikel 3.4 Vb 2000 dan wel hoofdstuk B1/2.1.1 Vc 2000.
Eiser heeft daarop bij brief van 16 januari 2002 onder andere geantwoord:
„Naar aanleiding van uw brief van 3 januari j.l. bericht ik u dat uiteraard terzake van alle gemaakte aanspraken een toetsing dient plaats te vinden. Indien dat tot een conclusie zou leiden dat op grond van meerdere beperkingen een verblijfsvergunning zou kunnen worden verleend, dan dient aan verzoeker de vergunning met het sterkste recht te worden verstrekt.
De aanvraag van 30 november 1998, die reeds meer dan drie jaren in behandeling is, heeft betrekking op een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf c.q. verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard en het verrichten van arbeid in loondienst.“
In deze brief heeft eiser tevens betoogd dat verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard kan worden toegekend. Eiser heeft hiertoe verwezen naar artikel 3.4, derde lid, Vb 2000.
In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 3.4, derde lid, Vb 2000, zeer terughoudend gebruik wordt gemaakt. Het moet gaan om bijzondere onvoorziene omstandigheden, die door de vreemdeling bij de aanvraag nadrukkelijk moeten worden aangegeven en met de nodige gegevens en bescheiden moeten worden onderbouwd. Voorts ziet dit artikellid slechts op gevallen waarin de vreemdeling in Nederland wil verblijven op een reguliere grond die nadrukkelijk niet is geregeld en om die reden aanleiding kan vormen voor een afzonderlijke beperking. In casu is echter geen sprake van een bijzonder onvoorzienbaar geval, nu eiser niet voldoet aan het beleid inzake voortgezet verblijf, aangezien zijn relatie met B korter dan drie jaar heeft geduurd. Dat eiser secundair aanspraak wenst te maken op een verblijfsvergunning onder de beperking klemmende redenen van humanitaire aard, doet hier niet aan af.
Met betrekking tot het beroep op het driejarenbeleid heeft verweerder
- samengevat - overwogen dat ingevolge dit beleid, neergelegd in B1/2.2.11 Vc 2000, bij een tijdverloop van drie jaar weliswaar vrijstelling wordt verleend van de vereisten van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan, maar dat aan de overige voorwaarden voor toelating dient te worden voldaan. Daarvan is bij deze aanvraag geen sprake, nu eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf en de beperking klemmende reden van humanitaire aard onder de nieuwe wet niet meer bestaat.
Ter zitting is van de zijde van verweerder nog aangevoerd dat thans - in daarvoor in aanmerking komende gevallen - op grond van TBV 2002/62 aan vreemdelingen die vóór 1 april 1998 een aanvraag hebben gedaan voor een verblijfsvergunning met als doel ‘zonder beperking’ of vanwege ‘klemmende redenen van humanitaire aard’ op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 een verblijfsvergunning kan worden verleend op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een verblijfsaanvraag. Dit houdt verband met het feit dat er niet een concreet verblijfsdoel is geweest waaraan kon worden getoetst. Eiser komt hiervoor echter niet in aanmerking aangezien zijn aanvraag van na 1 april 1998 is.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Uitgangspunt in het nieuwe recht is dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor verblijf is toegestaan (artikel 14, tweede lid, Vw 2000).
De beperkingen zijn opgesomd in artikel 3.4, eerste lid, Vb 2000.
Het derde lid van artikel 3.4 Vb 2000 luidt als volgt:
Tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Wet noodzakelijk is, kan Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
5. De rechtbank stelt voorop dat - zoals overwogen in haar uitspraak van 30 januari 2003, AWB 01/55439 VRWET - , gelet op het wettelijk stelsel, neergelegd in artikel 14, tweede lid, Vw 2000, in samenhang met artikel 3.4, eerste lid, Vb 2000, verweerder - in het algemeen gesproken - aanvragers van een reguliere verblijfsvergunning terecht in de gelegenheid stelt een beperking als bedoeld in laatstgenoemde bepaling aan te geven. Uit dit wettelijk stelsel vloeit tevens voort dat verweerder in beginsel uit mag gaan van de door de vreemdeling aangegeven beperking, nu het aan de vreemdeling is om te bepalen met het oog op welk verblijfsdoel hij een verblijfsvergunning aanvraagt. In bijzondere omstandigheden kan evenwel de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid met zich brengen dat verweerder afwijkt van de door de vreemdeling aangegeven beperking dan wel met (de gemachtigde van) de vreemdeling overlegt over de aangegeven beperking. Dit kan het geval zijn indien die beperking, gelet op het feitelijk gewenste verblijfsdoel, kennelijk niet aan de orde is of kennelijk op een vergissing berust. Voorts kan in overgangsrechtelijke situaties, waarin de aanvraag onder het oude recht is gedaan, aanleiding bestaan de reactie van de vreemdeling op het verzoek een beperking naar nieuw recht aan te geven, zodanig te duiden - zo nodig na overleg met (de gemachtigde van) de vreemdeling - dat recht wordt gedaan aan het bij de aanvraag beoogde verblijfsdoel.
6. De rechtbank stelt vast dat eisers aanvraag ziet op meerdere verblijfsdoelen. Verweerder heeft in verband hiermee - voorafgaand aan zijn primaire besluit - het Ministerie van Economische Zaken verzocht te onderzoeken of met de activiteiten van eiser een Nederlands belang wordt gediend alsmede eiser zelf gevraagd stukken te overleggen omtrent zowel zijn arbeid als zelfstandige als zijn werkzaamheden in loondienst. In het licht van het vorenstaande en gezien de reactie van eiser op verweerders verzoek één beperking aan te geven had het, naar het oordeel van de rechtbank, in dit geval op de weg van verweerder gelegen in overleg te treden met de gemachtigde van eiser over de gewenste beperking(en).
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat onder oud recht een meeromvattende aanvraag als de onderhavige mogelijk was en dat de door eiser aangegeven gronden om voor een verblijfsvergunning in aanmerking te komen in de loop van de procedure niet zijn gewijzigd, waarbij arbeid als zelfstandige en in loondienst steeds voorop hebben gestaan. Verweerder is in het bestreden besluit echter op deze gronden niet ingegaan, maar heeft de aanvraag getoetst aan een verblijfsdoel - verblijf bij B - dat bij de aanvraag niet aan de orde was. Het beëindigd zijn van deze relatie vormde juist de reden waarom de aanvraag, op andere gronden, is gedaan.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit voor zover dit betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van 3 december 1998 niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen en is het niet deugdelijk gemotiveerd.
7. Met betrekking tot het driejarenbeleid overweegt de rechtbank als volgt. Nu het bestreden besluit is genomen na 1 april 2001 is, zoals de rechtbank reeds eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 17 juli 2002, AWB 01/22819 VRWET), het in de Vc 2000, B1/2.2.11, neergelegde beleid van toepassing. Ingevolge dit beleid wordt indien de procedure drie jaar heeft geduurd voorbij gegaan aan twee gronden waarop een aanvraag afgewezen kan worden, te weten het mvv-vereiste en het middelenvereiste. De overige afwijzingsgronden van artikel 16 Vw 2000 blijven van toepassing. Daarnaast geldt - onder meer - de voorwaarde dat het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog van toepassing is.
Zoals hiervoor is overwogen, is in het bestreden besluit ten onrechte uitgegaan van het verblijfsdoel ‘verblijf bij B’. Nu het beroep op het driejarenbeleid is afgewezen, omdat dat verblijfsdoel niet meer aanwezig is, is het bestreden besluit ook in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.
8. Gelet op het vorenstaande dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb te worden vernietigd. Het beroep is gegrond.
9. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,- vergoedt.
IV. RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. E. Dijt en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2003, in tegenwoordigheid van J. Bijleveld, griffier.
afschrift verzonden op: