RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 03/5972 VRONTN A R04 G18 S4, Awb 03/6186 VRONTN A R04 G32 S4
Uitspraak: 5 februari 2003
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren [...] 1984 te Caxito,
van Angolese nationaliteit,
IND-dossiernummer 0107.17.8088,
thans verblijvende op het politiebureau te Leeuwarden.
Namens de vreemdeling heeft mr. D. de Vries, advocaat te Dokkum, op 29 januari 2003 beroep ingesteld tegen het besluit van 28 januari 2003 tot oplegging van de maatregel van bewaring en verzocht om toekenning van schadevergoeding. Deze zaak is geregistreerd onder kenmerk Awb 03/5972.
Namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: verweerder) is de rechtbank op 30 januari 2003 op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het besluit van 28 januari 2003 tot oplegging van de maatregel van bewaring. Deze zaak is geregistreerd onder Awb 03/6186.
De vreemdeling is, bijgestaan door mr. D. de Vries, voornoemd, op 5 februari 2003 ter zitting gehoord.
Ter zitting was een tolk in de Portugese taal aanwezig.
Namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is de heer P. van Dam, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
Aangezien verweerder de rechtbank ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis heeft gesteld van zijn aan de vreemdeling gerichte besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59 Vw 2000, nadat het beroepschrift van 29 januari 2003 is ingediend, is de rechtbank van oordeel dat de vreemdeling geen procesbelang heeft bij de beoordeling van de kennisgeving. Deze met een eerste beroep gelijk te stellen kennisgeving zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Met betrekking tot het beroep van 29 januari 2003 overweegt de rechtbank als volgt.
De vreemdeling is reeds eerder in bewaring gesteld wegens illegaal verblijf, maar deze bewaring is op 27 januari 2003 opgeheven vanwege een vormfout. Aan de vreemdeling werd op grond van artikel 54 Vw 2000, dan wel afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een vordering uitgereikt om op 28 januari 2003 in persoon te verschijnen in verband met het verstrekken van inlichtingen. Op 28 januari 2003 is de vreemdeling vervolgens verschenen op het politiebureau en om 14.00 uur staande gehouden ingevolge artikel 50, eerste lid, Vw 2000.
Verweerder heeft met het oog op de uitzetting van de vreemdeling bij besluit van 28 januari 2003 de maatregel van bewaring opgelegd, nu naar het oordeel van verweerder de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en de voor terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, zodat het belang van de openbare orde geacht wordt de bewaring van de vreemdeling te vorderen (artikel 59, tweede lid, Vw 2000).
Namens de vreemdeling is ter zitting aangevoerd dat verweerder de vordering om inlichtingen te verstrekken heeft gebruikt om de vreemdeling opnieuw in bewaring te kunnen stellen en op deze manier een creatieve oplossing heeft gezocht om zijn eigen vormfout ongedaan te maken. Gelet hierop dient de bewaring opgeheven te worden en aan de vreemdeling een schadevergoeding te worden toegekend.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de vreemdeling eerder al geruime tijd illegaal in Nederland heeft verbleven, niet beschikt over middelen van bestaan om de terugreis te bekostigen en dat er tijdens de eerdere inbewaringstelling reeds een laissez-passer is afgegeven, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft de bewaring van de vreemdeling op 27 januari 2003 opgeheven, daar de rechtbank niet tijdig in kennis was gesteld van het voortduren van de bewaring. Nu de vreemdeling eerdergenoemde vordering bij gelegenheid van de opheffing van de eerdere bewaring kreeg uitgereikt en het gevolg geven aan de vordering direct werd gevolgd door een staandehouding, is de rechtbank van oordeel dat het uitreiken van de vordering behoort tot het voortraject dat bij de beoordeling van de thans ter toetsing voorliggende inbewaringstelling betrokken moet worden.
In de vordering stond dat de vreemdeling in persoon moest verschijnen in verband met het verstrekken van inlichtingen. Ter zitting kon verweerder desgevraagd echter niet aangeven wat voor inlichtingen precies door de vreemdeling verstrekt moesten worden. Gelet op het feit dat verweerder reeds beschikte over een laissez-passer, houdt de rechtbank het ervoor dat verweerder de vreemdeling heeft gevorderd om in persoon te verschijnen om hem opnieuw in bewaring te stellen. De rechtbank is van oordeel dat de bevoegdheid om de vreemdeling te vorderen om in persoon te verschijnen in verband met het verstrekken van inlichtingen onrechtmatig is, wegens schending van artikel 3:3 Awb. De daaropvolgende staandehouding en inbewaringstelling zijn derhalve bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd.
Het vorenstaande brengt mee dat de bewaring van begin af aan onrechtmatig moet worden geacht.
Het beroep is gegrond.
De rechtbank gelast daarom over te gaan tot opheffing van de bewaring.
Nu de bewaring gelet op het vorenstaande reeds is opgeheven, komt de vraag of de inbewaringstelling op grond van artikel 59, tweede lid, Vw 2000 gerechtvaardigd is niet meer aan de orde.
Nu de maatregel van bewaring met ingang van heden is opgeheven, heeft de rechtbank ingevolge artikel 106 Vw 2000 te beslissen op het verzoek om schadevergoeding.
Zoals reeds gesteld moet de bewaring van begin af aan onrechtmatig worden geacht.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de onrechtmatigheid van de bewaring tot toekenning van de verzochte schadevergoeding dient te leiden. De rechtbank is van oordeel dat bij onrechtmatig bevonden bewaring (zoals in casu) in beginsel - dat wil zeggen behoudens de aanwezigheid van gronden van billijkheid die tot matiging kunnen leiden - aanspraak bestaat op schadevergoeding. Bij de beantwoording van de vraag of zich deze gronden van billijkheid voordoen dient enerzijds acht te worden geslagen op de aard van de door verweerder geschonden norm en de ernst van deze schending, terwijl anderzijds - zonodig - mede in aanmerking dient te worden genomen in welke mate de vreemdeling in strijd met de vreemdelingenwetgeving heeft gehandeld. Van omstandigheden op grond waarvan matiging op zijn plaats zou zijn is in dit geval niet gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om hem ten laste van de Staat een schadevergoeding van € 95,-- per dag toe te kennen voor de acht dagen die hij vanaf 28 januari 2003 heeft doorgebracht in een politiecel. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 760,-- zal worden toegekend.
verklaart de kennisgeving met als kenmerk Awb 03/6186 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep met als kenmerk Awb 03/5972 gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel van de bewaring met ingang van heden;
kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 760,--;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, voor partijen hoger beroep open.
Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Bij de indiening van het beroepschrift dient tegelijkertijd een kopie van de bestreden uitspraak te worden gevoegd.
Aldus gewezen door mr. J.L. Boxum, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Hut als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2003.
Afschrift verzonden: 13 februari 2003