ECLI:NL:RBSGR:2003:AF5194

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1897 en 02/2598 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraken over de verantwoordelijkheden van een voormalig lid van de Afghaanse veiligheidsdiensten met betrekking tot mensenrechtenschendingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 januari 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvragen van eisers, A en B, om een verblijfsvergunning op basis van asiel. Eisers, van Afghaanse nationaliteit, verblijven sinds 2 oktober 1998 in Nederland en hebben op 3 oktober 1998 asiel aangevraagd. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft deze aanvragen afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat bepaalt dat de bepalingen van het verdrag niet van toepassing zijn op personen die ernstige redenen hebben om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, die een lange staat van dienst heeft bij de Khad/WAD, verantwoordelijk is voor mensenrechtenschendingen gepleegd door deze organisatie tijdens het communistische regime in Afghanistan. De rechtbank oordeelt dat de functies van eiser bij de Khad/WAD van een zodanig niveau zijn dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij (mede)verantwoordelijk is voor deze misdrijven. Eiser heeft niet kunnen weerleggen dat hij op de hoogte was van de mensenrechtenschendingen en heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij slechts een lage functie bekleedde. De rechtbank concludeert dat de Minister terecht heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. De beroepen van eisers worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
zittinghoudende te Maastricht
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
in verbinding met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 en
artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000
Reg.nrs : AWB 02/1897 en 02/2598 BEPTDN
Inzake : A, eiser en zijn echtgenote,
B, eiseres,
tezamen aan te duiden als eisers.
Gemachtigde, mr. M.E.Th. Hogervorst, advocaat te Maastricht.
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
Gemachtigde, mr. M.M.J. Pieters, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 22 juli 2002 treedt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Eisers, geboren op respectievelijk [...] 1959 en [...] 1962, bezitten de Afghaanse nationaliteit. Zij verblijven sedert 2 oktober 1998 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 3 oktober 1998 hebben zij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling. Deze aanvragen zijn door verweerder gelet op het bepaalde in artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) aangemerkt als aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergun-ning asiel voor bepaalde tijd (artikel 28 van de Vw 2000). Verweerder heeft eisers op 10 oktober 2001 schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvragen af te wijzen. Daarop hebben eisers hun zienswijze schriftelijk naar voren gebracht.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 december 2001, op 12 december 2002 aan de gemachtigde van eisers verzonden, is door verweerder afwijzend beslist op de aanvragen van eisers.
Bij gezamenlijk beroepschrift van 20 december 2001 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 14 november 2002. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig W.M. Mamik als tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, dient de rechtbank de bestreden besluiten - de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden.
2.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking komen. De afwijzing van de aanvragen van eisers is gebaseerd op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Bij het onderzoek naar de aanvraag van eiser heeft verweerder mede betrokken de in dat artikel, tweede lid, aanhef en onder k, bedoelde omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Ook overigens komen eisers volgens verweerder niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking.
2.2 Verweerder heeft de bestreden besluiten, voorzover van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Gelet op eisers verklaringen omtrent zijn loopbaan bij het ministerie van Defensie en de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati (hierna: KhAD)/Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (hierna: WAD) bestaan er ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1 F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven. Officieren van de KhAD/WAD - tot welke kring van personen ook eiser behoorde - zijn (onder meer) verantwoordelijk geweest voor het folteren van gevangenen, het plegen van moordaanslagen, het buitengerechtelijk detineren van personen. Deze misdrijven zijn aan te merken als oorlogsmisdrijven en als misdrijven tegen de menselijkheid. De gedragingen van eiser moeten voorts worden aangemerkt als ernstige niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1 F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
2.3 Uit het ambtsbericht van van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000, met als onderwerp: veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (hierna: het ambtsbericht van 29 februari 2000), komt - onder meer - naar voren dat de selectieprocedure voor officieren zeer streng was. Een promotie tot officier van de KhAD kon niet plaatsvinden als de betrokken medewerker niet concreet blijk had gegeven van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het bewind. Eiser is toegetreden tot en heeft carrière gemaakt bij een organisatie waarvan het misdadig karakter hem bekend moet zijn geweest. Uit het ambtsbericht van 29 februari 2000 komt bovendien naar voren dat alle onder-officieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen van en martelen en soms executeren van verdachte personen. Eiser is zeer langdurig werkzaam geweest bij de KhAD/WAD en behoorde met zijn eindrang van majoor voorts tot het hogere leidinggevende kader. De verklaring van eiser dat hij geen weet heeft gehad van de door de KhAD/WAD begane mensenrechtenschendingen, is niet geloofwaardig te noemen. Blijkens het ambtsbericht van 29 februari 2000 is ondenkbaar dat iemand die werkzaam was binnen de Afghaanse veiligheidsdiensten ten tijde van het communistische bewind, ongeacht het niveau waarop hij of zij werkzaam was, niet op de hoogte was van de grove schendingen van de mensenrechten die plaatsvonden - dit was immers zowel binnen als buiten Afghanistan een welbekend feit. De verklaring van eiser dat hij geen weet heeft gehad van de mensenrechtenschendingen, zoals begaan door de Afghaanse DVPA-regering, komt voorts niet overeen met de informatie die bekend is over het Afghaanse regeringsleger in de periode 1979-1992. Aannemelijk is dat eiser op zijn minst op de hoogte is geweest van de mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdrijven die in voornoemde periode door het communistische Afghaanse regeringsleger op grote schaal werden begaan. Eiser heeft voorts een leidinggevende functie uitgeoefend binnen de Nationale Garde, waarvoor hij van 1990 tot april 1992 werkzaam was. In een individueel ambtsbericht van de van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 september 1999 (kenmerk: DPC/AM-666673) is vermeld dat de Nationale Garde, die onderdeel uitmaakte van het Afghaanse Ministerie van Staatsveiligheid (WAD), was opgericht ter bescherming van de president van Afghanistan. Zij was het elite-onderdeel van de WAD. Alleen zeer loyale en bekwaam gebleken medewerkers van de WAD werden tot de gelederen van de Nationale Garde toegelaten. Personen met een leidinggevende functie binnen de Nationale Garde behoorden blijkens dit ambtsbericht tot de exclusieve groep van naaste getrouwen van de president van Afghanistan. Zij waren goed ingelicht en droegen verantwoordelijkheid voor het doelbewust repressieve karakter van het communistische bewind in Afghanistan en de oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen, begaan door dit bewind. Gelet op de werkwijze van de KhAD/WAD kan voorts worden aangenomen dat eiser zijn overplaatsing naar de Nationale Garde en zijn promotie van eerste-luitenant tot majoor heeft te danken aan het actief volgen van de brute methodes van de KhAD/WAD. Gezien voorgaande overwegingen wordt het uitgesloten geacht dat eiser geen weet heeft gehad van de wrede werkwijze van de KhAD/WAD.
2.4 Voorts dient te worden geconcludeerd dat eiser persoonlijk verantwoordelijk is voor de gepleegde misdrijven. Uit het ambtsbericht van 29 februari 2000 komt ondubbelzinnig naar voren dat het niet mogelijk was om binnen de KhAD/WAD tot officier te worden benoemd zonder concreet betrokken te raken bij de door deze organisatie gepleegde misdrijven. Eisers verklaring een schoon geweten te hebben gehad en geen bloed aan zijn handen te hebben, is ongeloofwaardig. Eiser heeft met zijn werkzaamheden verder op zijn minst faciliterende activiteiten voor de KhAD/WAD verricht. Eiser, die langdurig bij de KhAD/WAD werkzaam is geweest en bij deze organisatie een leidinggevende positie heeft bereikt, kan zich er niet op beroepen dat hij omwille van zijn positie niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor hetgeen zich binnen de KhAD/WAD heeft afspeelde, temeer nu uit de verklaringen van eiser is gebleken dat hij zijn werkzaamheden is blijven vervullen tot de val van het communistische regime.
2.5 Artikel 1 F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag staat er mitsdien aan in de weg dat de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing zijn, weshalve eiser niet aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning, verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
2.6 Ten aanzien van eiseres heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000 bedoelde individuele asielgronden. Evenmin komt zij in aanmerking voor een verblijfsvergunning op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 bedoelde grond ingevolge de contra-indicatie dat eiseres de echtgenote is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag. Eiseres maakt ingevolge artikel 3.107, tweede lid, van het Vb 2000 tenslotte geen aanspraak op de zogenaamde afgeleide verblijfsvergunning asiel.
3. Eisers leggen aan hun aanvragen ten grondslag dat zij vrezen bij terugkeer naar hun land van herkomst te worden vervolgd omdat eiser in de periode tussen 1983 en 1992 werkzaam is geweest voor de KhAD/WAD. In beroep stellen eisers zich op het standpunt dat verweerder bij het nemen van de besluiten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hen uitgebrachte zienswijze. Eisers hebben in beroep volstaan met een verwijzing naar hun zienswijze. Namens eisers is hierin aangevoerd dat eiser niets te maken heeft gehad met de feiten en zaken waarvan het bestreden besluit gewag maakt. Eiser is op de gebruikelijke wijze bevorderd, heeft geen extra activiteiten verricht en is evenmin naar het front geweest. Eiser betwist voorts iets te maken te hebben gehad met het verhoren en arresteren van mensen. Dit betroffen taken van de directie onderzoek van de KhAD/WAD en het Openbaar Ministerie, met welke taken eiser niets van doen had. Eiser stelt tenslotte slechts een hele gewone, lage functie te hebben bekleed en een gewone operationele medewerker te zijn geweest.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Allereerst ziet de rechtbank aanleiding in te gaan op de grief van eisers, inhoudende dat verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hen uitgebrachte zienswijze. Dat betoog faalt. Gesteld, noch gebleken is dat de schriftelijke zienswijze van eisers ingevolge artikel 3:115, vierde lid, van het Vb 2000 bij verweerder tijdig was ingediend. Ingevolge het zesde lid van laatstvermeld artikel houdt verweerder rekening met een na afloop van de termijn ontvangen zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat de zienswijze van eisers door verweerder eerst was ontvangen nadat de bestreden besluiten waren bekendgemaakt. Verweerder kon en behoefde ten tijde van het nemen van de onderhavige besluiten derhalve geen rekening te houden met de door eisers uitgebrachte zienswijze. De rechtbank zal voormelde zienswijze echter aanmerken als zijnde de gronden waarop het beroep van eisers berust.
6. Niet in geschil is dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000 bedoelde individuele asielgronden. Verweerder heeft niet bestreden dat eiser gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in Afghanistan. In geding is of verweerder de „exclusion clause“ van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag terecht en op goede gronden op eiser van toepassing heeft geacht. Bij de beantwoording van die vraag moet voorop worden gesteld dat die bepaling - een uitsluitingsgrond - restrictief dient te worden uitgelegd (zie de uitspraak van 17 december 1992 van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, RV 1992, 12). Dit brengt onder meer met zich dat, waar geconcludeerd wordt dat dit artikel van toepassing is, de motivering daarvan aan hoge eisen moet voldoen.
7. Artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag bepaalt dat de in dat verdrag neergelegde bepalingen niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat:
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen,
hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land is toegelaten, of
hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
8. De vraag of betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan één of meer van de in artikel 1 F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven valt niet slechts in positieve zin te beantwoorden indien zijn rechtstreekse betrokkenheid bij (het fysiek bedrijven van) martelingen of andere mensenrechtenschendingen komt vast te staan. Het internationaal strafrecht kent immers omschrijvingen van de bedoelde misdrijven waarin een strafrechtelijke verantwoordelijkheid wordt gevestigd die zich ook uitstrekt tot vormen van betrokkenheid op grotere afstand dan die van de direct leidinggevende tot het fysiek plegen van bedoelde mensenrechtenschendingen. Volgens vaste jurisprudentie komt in dit verband betekenis toe aan de UNHCR „Guidelines on the application of the exclusion clauses“ van 2 december 1996, waarin onder meer wordt overwogen (paragraaf 43) dat de vrijwillige continuering van het lidmaatschap van een deel van een regering dat betrokken is bij bij criminele activiteiten onder omstandigheden gronden kan doen ontstaan voor uitsluiting wanneer de betrokkene er niet in slaagt de vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid te weerleggen. Deze UNHCR guidelines zijn in de rechtspraak voor het eerst aanvaard in een uitspraak van 17 oktober 1997 van de Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (gepubliceerd in JV 1998/9). De rechtbank verwijst voorts naar een uitspraak van 1 december 2000 van de Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage (gepubliceerd in RV 2000, 16) alsmede naar een uitspraak 13 juli 2001 van de Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (gepubliceerd in RV 2001, 5).
9. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank ten aanzien van de positie van eiser bij de KhAD de volgende feiten als vaststaand aan. In 1983 is eiser van het Ministerie van Defensie overgeplaatst naar de militaire directie van de KhAD/WAD in Kabul. Bij zijn overplaatsing werd eiser bevorderd tot eerste luitenant. Eiser volgde in datzelfde jaar een cursus „Operatieve acties“ in de Oezbeekse stad Tashkent. Belangrijkste onderdeel van deze cursus was het vak „Banditisme“. Een ander onderdeel was het vak „Speciale vervolgingen“. Vanaf augustus 1984 kwam eiser te werken bij afdeling [...] van de directie C van de militaire KhAD/WAD in Kabul. Zijn belangrijkste taak op deze afdeling bestond uit het tegengaan van deserteurs alsmede het voorkomen van infiltraties van tegenstanders van het regime binnen de directie en het werven van informanten. Omstreeks augustus 1985 werd eiser overgeplaatst naar opleidingscentrum [...] in Kabul, eveneens vallend onder de verantwoordelijkheid van de directie C. Eiser werd hoofd van de staatsveiligheidsafdeling van bedoeld centrum. Eiser hield zich ook hier bezig met het tegengaan van deserteurs en verrichtte onderzoek naar beroepsmilitairen die werden verdacht van het onderhouden van contacten met de oppositie alsmede naar oppositieleden die binnen het leger waren geïnfiltreerd. Tussen (medio) 1987 en 1990 was eiser hoofd van regiment [...], evenzeer vallend onder de verantwoordelijkheid van de directie C. Vanaf 1990 was eiser werkzaam voor het opleidingscentrum van pantserdivisie [...] van de Nationale Garde. Hoofdtaak van eiser was ook hier het voorkomen van deserties. In april 1991 werd eiser plaatsvervangend hoofd van de veiligheidsafdeling van pantserdivisie [...]. In datzelfde jaar is eiser gepromoveerd tot majoor. Eiser gaf medewerkers van de afdeling de opdracht om personen in de gaten te houden die werden verdacht van het hebben van contacten met de oppositie. Eiser nam verder af en toe deel aan arrestaties en ondervragingen van bijvoorbeeld deserteurs. Tijdens de ondervragingen die plaatsvonden op de afdeling van eiser bekenden de verdachten bijvoorbeeld dat zij hadden geprobeerd over te lopen naar de oppositie of dat zij wapens of brandstof hadden overhandigd aan tegenstanders of wapens hadden verduisterd. De eventuele verdere vervolging werd uitgevoerd door het Openbaar Ministerie. Soms kreeg eiser van zijn informanten ook rapportages aangeleverd die bijvoorbeeld betrekking hadden op burgers die bepaalde hoeveelheden wapens verborgen hielden. In dergelijke gevallen nam de afdeling van eiser deel aan de inbeslagname van de wapens waarna de verdachte werd meegenomen door de plaatselijke KhAD/WAD. Eiser heeft deze werkzaamheden verricht tot aan de machtsovername door de Mudjaheddin in 1992.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht en op goede gronden geconcludeerd dat vorenbeschreven functies van eiser bij de KhAD/WAD - en de door hem in dit verband verrichte werkzaamheden - van een zodanig niveau zijn geweest, dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser (mede)verantwoordelijkheid draagt voor de misdrijven tegen de menselijkheid, genoemd in artikel 1 F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag. In aanmerking genomen de lange staat van dienst, het carrièreverloop van eiser bij de KhAD/WAD en de aard van zijn hiervoor omschreven functies, alsmede in aanmerking genomen hetgeen uit het ambtsbericht van 29 februari 2000 naar voren komt omtrent de (werkwijze van) de veiligheidsdiensten ten tijde van het communistisch bewind in Afghanistan, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van eiser is voldaan aan het vereiste van vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid. Eiser is er bovendien niet in geslaagd deze vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid te weerleggen. Eiser heeft onder het voormalige regime in Afghanistan een carrière gemaakt, die bezwaarlijk anders dan als glansrijk kan worden omschreven. Hij is als tweede luitenant begonnen en heeft na vele bevorderingen tenslotte de rang van majoor bereikt. Eiser werd kennelijk gewaardeerd door de organisatie, zodat aannemelijk is te achten dat eisers werk in toenemende mate verantwoordelijkheden met zich bracht. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van meergenoemd - als een deskundigenbericht aan te merken - algemeen ambtsbericht. Gelet op dat ambtsbericht moet uitgesloten worden geacht dat iemand die zich niet loyaal opstelde tegenover het regime dat hij diende, een dergelijke carrière zou hebben gemaakt. Eisers stelling in beroep, als zouden zijn activiteiten slechts van marginale aard zijn geweest, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. Eiser heeft tijdens het onderzoek ter zitting nog betoogd dat de rang van majoor in de Afghaanse context slechts een lage rang is, welke rang geen bevoegdheden met zich brengt. Eiser heeft ter zitting bovendien verklaard nooit hoofd te zijn geweest binnen de KhAD/WAD, of (anderszins) binnen deze organisatie een leidinggevende positie te hebben bekleed. De rechtbank is echter van oordeel dat in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat de rang van majoor - in Afghanistan - als een lage rang moet worden aangemerkt. Zo blijkt uit meergenoemd ambtsbericht dat de rang van majoor (Jagran) binnen de KhAD/WAD wordt gerekend tot de (hoofd)officiersrangen. De rechtbank kan zich tenslotte niet aan de indruk onttrekken dat eiser in beroep - in afwijking van zijn eerdere verklaringen – heeft getracht zijn werkzaamheden, taken en bevoegdheden te bagatelliseren. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan voormelde stellingen van eiser. De rechtbank is gelet op al het vorenstaande van oordeel dat ten aanzien eiser - gelet op de posities die hij heeft bekleed - moet worden aangenomen dat hij betrokken is geweest en heeft geweten van de mensenrechtenschendingen die door het voormalige regime, en met name de KhAD/WAD zijn gepleegd. De rechtbank acht bij dit oordeel mede van belang dat eiser nimmer afstand heeft genomen van het regime waarvan hij deel uitmaakte. Eiser kan naar het oordeel van de rechtbank mitsdien (mede)verantwoordelijk worden gehouden voor bedoelde mensenrechtenschendingen, waarbij de vraag in het midden kan worden gelaten of eiser direct (fysiek) betrokken zou zijn geweest bij dergelijke mensenrechtenschendingen.
11. Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder terecht en op goede gronden artikel 1 F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft geacht. De vraag of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als genoemd in artikel 1 F, aanhef en onder b dan wel c, van het Vluchtelingenverdrag behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking. Verweerder heeft eiser derhalve met recht niet aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
12. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eiser sprake kan zijn van een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en de fundamentele vrijheden, indien hij zou worden teruggezonden naar zijn land van herkomt. Uitzetting wordt in casu achterwege gelaten. In zoverre neemt verweerder afstand van het bestreden besluit, voorzover daarin is opgenomen dat eiser kan worden uitgezet. Verweerder benadrukt dat op eiser wel de rechtsplicht blijft rusten om Nederland uit eigen beweging te verlaten. De rechtbank deelt de visie van verweerder dat een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM niet noopt tot het verlenen van een verblijfstitel. In het bestreden besluit is terecht geconcludeerd dat eiser gelet op het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) geen aanspraak maakt op een verblijfsvergunning, verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000. Voornoemde bepalingen zijn van een nadere toelichting voorzien in onderdeel C1/5.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) .
13. Verweerder heeft zich ten aanzien van eiseres tenslotte met recht op het standpunt gesteld dat artikel 3.107, tweede lid, van het Vb 2000 (nader toegelicht in onderdeel C1/4.6.4 van de Vc 2000) in de weg staat aan verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 op één van de in artikel 29, eerste lid, onder d, e of f van de Vw 2000 bedoelde gronden. Zoals reeds is overwogen, is niet in geschil dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000 bedoelde individuele asielgronden. Hoewel de door verweerder tegengeworpen contra-indicatie niet samenhangt met persoonlijke gedragingen of eigenschappen van eiseres zelf, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat - gelet op het uitzonderlijke karakter van de (door eiser) gepleegde misdrijven het belang van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van eiseres bij toelating hier te lande.
14. Door eisers is ter zitting aangevoerd dat eiseres thans medische problemen ondervindt. Eiseres lijdt onder meer aan slapeloosheid. De rechtbank is echter van oordeel dat de gestelde medische problemen van eiseres niet op de door eisers voorgestane wijze in de procedure kunnen worden betrokken en voor eisers in de voorliggende procedure niet tot enige verblijfsaanspraak kunnen leiden. Daartoe wordt overwogen dat in artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000 is bepaald dat met feiten en omstandigheden als bedoeld in het eerste lid, (slechts) rekening wordt gehouden indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, relevant kunnen zijn. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat haar vanwege haar medische situatie verblijf in Nederland moet worden toegestaan, overweegt de rechtbank dat eiseres desgewenst een daartoe strekkende aanvraag kan indienen, waarna er een op dat specifieke verblijfsdoel toegesneden procedure gevolgd kan worden.
15. Niet is gebleken dat de bestreden besluiten in aanmerking komen om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
16. De conclusie is dan ook dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de bestreden besluiten heeft kunnen komen.
17. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker, als voorzitter en mrs. M. Hillen en A.J. Henzen als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. B.T. Nijeholt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2003 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. B.T. Nijeholt w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 21 januari 2003
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.