Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
zittinghoudende te Maastricht
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
in verbinding met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000
Reg.nr : AWB 02/87536 en 02/87537 COA M V
Inzake : A, eiser, en B, eiseres (gezamenlijk aangeduid als eisers).
Gemachtigde, mr. F.A.G.M. Landerloo, advocaat te Maastricht.
tegen : Het bestuur van het Centraal Orgaan Opvang asielzoekers (COA), verweerder.
Gemachtigde, mr. R. van Duffelen, afdeling juridische zaken.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brieven van 12 november 2002 hebben eisers bij verweerder aanvragen ingediend, strekkende tot continuering van de aan hen krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) verstrekte voorzieningen.
Bij brieven van 20 november 2002 hebben eisers bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op voornoemde aanvragen.
Bij gelijkluidende brieven van 27 november 2002 hebben eisers de gronden van het beroep ingediend.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 18 december 2002. Eisers en verweerder zijn verschenen bij voornoemde gemachtigden.
1. Eisers, afkomstig uit Armenië, hebben op 1 augustus 1999 aanvragen om toelating als vluchteling ingediend. De Staatssecretaris van Justitie, als rechtsvoorganger van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de Minister), heeft deze aanvragen bij besluiten van 10 oktober 2000 niet ingewilligd. Tegen deze besluiten hebben eisers bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat hun uitzetting achterwege zal worden gelaten gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is. Bij uitspraak van 19 februari 2002 (registratienummers AWB 01/2288 en 01/2294 VRWET) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de verzoeken afgewezen. Voorts heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 33b van de Vw 1965 de bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard.
Bij brief van 26 juni 2002 heeft de Minister de korpschef van de politieregio Zeeland bericht dat ingevolge voornoemde rechterlijke uitspraak geen beletselen meer bestaan tegen verwijdering van eisers uit Nederland. Bij brief van 25 oktober 2002 heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat hun vertrektermijn is verlopen, dat hun recht op opvang van rechtswege is geëindigd en dat zij verwijderbaar zijn geworden. Voorts is hun meegedeeld dat de ontruiming van hun woonruimte op korte termijn zal plaatsvinden. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat de daadwerkelijke ontruiming van de woonruimte van eisers was voorzien voor 19 november 2002.
Vervolgens hebben eisers bij brieven van 12 november 2002 zowel de Minister als verweerder verzocht besluiten te nemen, strekkende tot continuering van de verstrekkingen krachtens de Rva 1997. Tegen het uitblijven van een beschikking op deze aanvragen door verweerder hebben eisers bij faxberichten van 20 november 2002 beroep ingesteld en tevens verzoeken om voorlopige voorziening aanhangig gemaakt, strekkende tot continuering van de Rva-verstrekkingen. Deze beroepen en verzoeken hebben eisers bij faxberichten van 20 november ingetrokken, onder de mededeling dat abusievelijk de verkeerde rechtsgang was gekozen.
Vervolgens hebben eisers bij faxberichten van 20 november 2002 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van beslissingen op de door eisers bij de Minister ingediende aanvragen om toepassing van het in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire TBV 2001/31 neergelegde beleid en hebben zij terzake bovendien verzoeken om voorlopige voorziening ingediend, strekkende tot continuering van de verstrekkingen krachtens de Rva 1997. Voorts hebben eisers bij faxberichten van 20 november 2002 opnieuw beroep ingesteld tegen het uitblijven van besluiten door verweerder op de aanvragen van 12 november 2002.
Reeds uit deze gang van zaken blijkt dat de behandeling van voornoemde beroepen, terzake waarvan het COA als verwerend orgaan optreedt, en voornoemde verzoeken, terzake waarvan de Minister als verwerend orgaan optreedt, niet los van elkaar kunnen worden gezien. In het vervolg van deze uitspraak zal dan ook zowel de argumentatie van verweerder als die van de Minister aan de orde komen.
2. Uit de gedingstukken komt naar voren dat eiser op 3 juli 2002 bij de Minister een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel "het ondergaan van medische behandeling; arbeid niet toegestaan". Op grond van deze aanvraag, waarop ten tijde van de zitting nog geen besluit was genomen, verblijven eisers rechtmatig in Nederland. Uit een tweetal door eisers overgelegde schriftelijke verklaringen van psychiater L. de Smet, blijkt voorts dat eiser lijdt aan ernstige psychische beperkingen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers meegedeeld dat eiser vanwege zijn psychische beperkingen op dat moment was opgenomen op een gesloten afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis. Tussen partijen is niet in geding dat eisers in een noodsituatie verkeren die op zichzelf aanleiding kan zijn tot heroverweging van de beëindiging van de Rva-verstrekkingen.
3. De Minister heeft ter zitting –zakelijk weergeven- aangevoerd dat ten tijde van indiening van de bezwaarschriften van 20 november 2002 nog geen sprake was van een niet tijdig beslissen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, zodat het bezwaar niet-ontvankelijk is en de verzoeken om voorlopige voorziening moeten worden afgewezen. De Minister heeft hiertoe aangevoerd dat hem een redelijke termijn moet worden gegund om op de aanvragen van 12 november 2002 te beslissen, welke termijn ten tijde van de indiening van de bezwaarschriften op 20 november 2002 nog niet verstreken kon worden geacht. De Minister heeft in dit verband meer in het bijzonder gewezen op de tijd die gemoeid is met het ter beoordeling van de aanvraag noodzakelijke inwinnen van medisch advies.
4. Verweerder heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 februari 2002 op grond van het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en het hierop gebaseerde besluit tot wijziging van de Rva 1997 van 27 maart 2001 (Stcrt. 29 maart 2001, 63) van rechtswege meebrengt dat de opvangvoorzieningen van eisers zijn geëindigd en dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat verweerder terzake geen enkele zelfstandige beslissingsbevoegdheid meer toekomt. Verweerder heeft in dit verband meer in het bijzonder verwezen naar de Memorie van Toelichting bij artikel 3a van de Wet COA, waarin onder meer staat vermeld dat de beëindiging van de verstrekkingen zelf geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept, en dus ook geen besluit is, en evenmin kan worden aangemerkt als een handeling in de zin van artikel 3a, tweede lid, van de Wet COA. Zulks betekent, aldus verweerder, dat tegen de beëindiging van de verstrekkingen geen afzonderlijk beroep op de vreemdelingenrechter mogelijk is, zodat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Naar het oordeel van verweerder zou in het geval van eisers slechts aanleiding bestaan de opvangvoorzieningen te continueren, indien de Minister met toepassing van voornoemd TBV 2001/31 vanwege de medische beperkingen van eiser zou besluiten dat eisers voor continuering van de opvang in aanmerking zouden komen.
5. Zoals de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van heden (registratienummers AWB 02/87534 en 02/87535) heeft overwogen, heeft de Minister zich, mede gelet op het bepaalde in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb, terecht op het standpunt gesteld dat hem een redelijke termijn moet worden gegund om op de aanvragen van eisers te beslissen. De voorzieningenrechter is echter evenzeer van oordeel dat de vraag welke termijn redelijk kan worden geacht, niet kan worden beantwoord zonder acht te slaan op de concrete omstandigheden van het te beoordelen geval. De voorzieningenrechter is meer in het bijzonder van oordeel dat de aard van de problematiek waarop TBV 2001/31 ziet – het, bij wijze van uitzondering, continueren van de opvang op grond van medische omstandigheden – meebrengt dat de Minister met de nodige spoed een beslissing op de aanvragen neemt, opdat wordt voorkomen dat de opvangvoorzieningen worden beëindigd in gevallen waarin dit uit medisch oogpunt niet verantwoord is.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de huidige wettelijke regeling meebrengt dat hem in beginsel geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid toekomt ten aanzien van het beëindigen van de opvang en dat verweerder, mocht daar in bijzondere gevallen aanleiding toe bestaan, eerst tot continuering van de opvang kan overgaan, nadat de Minister een daartoe strekkend besluit heeft genomen. Naar ook ter ziting is besproken kan er echter niet aan voorbij worden gegaan dat in de Memorie van Toelichting bij artikel 3a van de Wet COA (TK, vergaderjaar 1999-2000, 26975, nr. 3, blz. 11), nadat is vooropgesteld dat tegen de beëindiging geen afzonderlijk beroep op de vreemdelingenrechter mogelijk is, tevens het volgende is vermeld:
"Doorgaans zal afzonderlijk beroep tegen de van rechtswege intredende gevolgen ook niet nodig zijn. Zoals in de toelichting op artikel 25 (thans artikel 45; aantekening rechtbank) van de Vreemdelingenwet 2000 is aangegeven, zal doorgaans tussen het moment waarop de handeling feitelijk wordt verricht (beëindiging van de verstrekkingen van de vreemdeling) niet te veel tijd verstrijken. In dat geval heeft de rechter zich uitgesproken over het bestreden besluit en de daaruit volgende rechtsgevolgen. Uit een oogpunt van rechtsbescherming kan het aannemen van een nieuw besluit tot beëindiging van de verstrekkingen echter noodzakelijk zijn. Denkbaar is, dat er bij wijze van uitzondering door tijdsverloop opnieuw en oordeel nodig is over bijvoorbeeld de beëindiging van de verstrekkingen vanwege een relevante wijziging in de omstandigeden van de vreemdeling, waardoor een nieuw rechtsgevolg kan worden aangenomen."
Gelet op deze passage is de rechtbank van oordeel dat ook de wetgever van oordeel is dat zich uitzonderlijke omstandigheden kunnen voordoen waarin verweerder, in afwijking van het uitgangspunt dat aan de wettelijke regeling van de meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 45 van de Vw 2000 ten grondslag ligt, een zelfstandige beslissingsbevoegdheid tot continuering van de opvang toekomt. Tegen een daartoe strekkend besluit, of tegen het uitblijven van zo'n besluit, staat beroep bij de vreemdelingenrechter open. De rechtbank hecht er echter aan te benadrukken dat de wettelijke regeling van de meeromvattende beschikking meebrengt dat deze situatie zich slechts in zeer bijzondere gevallen kan voordoen en dat ook in die situaties als uitgangspunt dient te gelden dat continuering van de opvang in beginsel moet kunnen worden herleid tot een daartoe strekkende beslissing van de Minister.
7. Met inachtneming van het voorgaande overweegt de rechtbank voorts als volgt.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 februari 2002, die, zoals hiervoor is vermeld, tevens een meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 45 van de Vw 2000 inhoudt, eerst op 15 april 2002 aan eisers is verzonden. Dit zou betekenen dat de wettelijke vertrektermijn van 28 dagen voor eisers zou zijn verlopen op 13 mei 2002. Blijkens de brief van verweerder d.d. 25 oktober 2002 aan de korpschef van Zeeland zou de feitelijke beëindiging van de opvang plaatsvinden in de periode van 29 oktober 2002 tot en met 13 november 2002. De rechtbank stelt vast dat aldus tussen het tijdstip waarop de wettelijke vertrektermijn voor eisers was verstreken en het tijdstip waarop de feitelijke beëindiging van de opvang werd voorzien, geruime tijd is verstreken.
De rechtbank stelt voorts vast dat tussen partijen niet in geding is dat zich in het geval van eiser bijzondere omstandigheden voordoen, in die zin dat hij lijdt aan een ernstige psychische stoornis. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank voorts aannemelijk dat de toestand van eiser in de loop van het jaar verder is verslechterd.
De rechtbank stelt verder vast dat noch door de Minister, noch door verweerder ter zitting is betwist dat de situatie waarin eisers verkeren mogelijk aanleiding is om tot continuering van de opvang over te gaan, maar dat de Minister zich op het standpunt stelt hiertoe nog niet te hebben kunnen besluiten omdat de desbetreffende procedure niet in zo'n kort tijdsbestek kon worden afgerond en verweerder om de onder punt 6 vermelde reden heeft gemeend hier niet toe te mogen besluiten. Met name van de zijde van verweerder is voorts ter zitting betoogd dat een situatie als de onderhavige, waarin in noodgevallen niet met de nodige spoed in continuering van de opvang kan worden voorzien, het gevolg is van een wettelijke lacune, waarin mogelijk door het vormen van jurisprudentie kan worden voorzien.
8. Zoals de voorzieningenrechter in zijn uitspraak met registratienummers 02/87534 en 02/87535 COA M V9 heeft overwogen, heeft de Minister onvoldoende gemotiveerd waarom ten aanzien van eisers niet met de nodige spoed een besluit ten aanzien van de toepassing van TBV 2001/31 kon worden genomen. De voorzieningenrechter heeft hierbij van belang geacht dat niet is gebleken dat de Minister concrete stappen had gezet ter verkrijging van een medisch advies over eiser. Dat, zoals verweerder heeft aangevoerd, eisers het desbetreffende aanvraagformulier niet volledig zouden hebben ingevuld, maakte dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders, nu de Minister zelf zich in het geheel niet op deze omstandigheid heeft beroepen. De Minister heeft zich daarentegen vooral beroepen op de omstandigheid dat het inwinnen van een advies bij het Bureau Medische Advisering (BMA) de nodige tijd vergt. Daar staat, naar de voorzieningenrechter in voornoemde uitspraak heeft overwogen, echter tegenover, naar ter zitting ook van de zijde van verweerder is gesuggereerd, dat niet valt in te zien waarom de Minister in eerste instantie niet kan volstaan met het raadplegen van een politiearts, zoals ten aanzien van de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 is voorzien in de in onderdeel A4/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) beschreven procedure, die blijkens punt 3 van TBV 2001/31 van overeenkomstige toepassing is op aanvragen als de onderhavige. Op deze gronden heeft de voorzieningenrechter als zijn voorlopig oordeel gegeven dat de bezwaarschriften van eisers kans van slagen hebben en daarin aanleiding gezien de verzoeken om voorlopige voorziening toe te wijzen.
9. Gelet op hetgeen in punt 6 is overwogen is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hem in het geheel geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid toekomt ten aanzien van de continuering van de opvang, zodat de beroepen tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvragen van 12 november 2002 gegrond moet worden geacht. Aldus zijn zowel de Minister als verweerder gehouden alsnog op de aanvragen van 12 november 2002 te beslissen.
Mede gelet op hetgeen onder punt 6 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het, ook in geval van noodsituaties als die waarin eisers verkeren, in beginsel aan de Minister is om het voortouw te nemen bij de besluitvorming over continuering van de opvang. Als deze besluitvorming echter niet kan worden afgewacht, ligt het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder, als het orgaan dat het meest direct wordt geconfronteerd met de situatie van betrokkenen, om, in afwachting van nadere besluitvorming van de Minister, toepassing te geven aan zijn onder punt 6 van deze uitspraak beschreven uitzonderlijke bevoegdheid.
10. Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank de beroepen gegrond. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb op te dragen binnen twee weken na de datum waarop deze uitspraak aan partijen is bekendgemaakt alsnog een besluit te nemen op de aanvragen van 12 november 2002.
De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor de gelijkluidende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. bepaalt dat verweerder binnen twee weken na de datum waarop deze uitspraak is bekendgemaakt, beslissingen neemt op de aanvragen van 12 november 2002;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van €644,- , onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dient te vergoeden;
4. gelast dat voornoemde rechtspersoon het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. M.H.L.E. Habets als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2002 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Habets w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 9 januari 2003
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.