ECLI:NL:RBSGR:2002:AF6780

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/50023
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en afkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 november 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had zijn aanvraag ingediend op basis van zijn vermeende Tutsi-afkomst en de vrees voor vervolging in zijn land van herkomst, de Democratische Republiek Congo. De rechtbank overwoog dat het aan eiser was om bewijs te leveren van zijn identiteit en afkomst, maar dat hij hierin niet was geslaagd. De rechtbank stelde vast dat eiser geen documenten had overgelegd die zijn identiteit en nationaliteit konden bevestigen, en dat zijn verklaringen over zijn afkomst onvoldoende waren om de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas te onderbouwen. De rechtbank benadrukte dat het ontbreken van documenten afbreuk deed aan de geloofwaardigheid van eisers relaas en dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat eiser zijn etnische afkomst niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit van verweerder in rechte houdbaar was en dat er geen verplichting bestond voor verweerder om onderzoek te doen naar de authenticiteit van de door eiser overgelegde documenten. Het beroep werd ongegrond verklaard, en partijen werd de mogelijkheid geboden om in hoger beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr : AWB 02/50023
Uitspraak in de zaak van
A, eiser,
gemachtigde, mr. S.E.B. den Boer, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie te ‘s Gravenhage, verweerder,
gemachtigde, mr. M. Ramsaroep, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser heeft bij faxbericht van 30 juni 2002 beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 30 juni 2002, waarbij afwijzend is beslist op zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Het beroep is op 15 augustus 2002 ter zitting behandeld. Het onderzoek is ter zitting gesloten. Bij besluit van 21 augustus 2002 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en daarbij bepaald op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.
3. Het beroep is opnieuw behandeld op 24 oktober 2002. Ter zitting is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M. Ramsaroep, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 Vw 2000:
„1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
die verdragsvluchteling is;
die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.“
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 Vw 2000:
„ In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchteling (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967,76);
1. verdragsvluchteling: de vreemdeling ide vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.“
Artikel 31, eerste lid Vw 2000, luidt als volgt:
„Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.“
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2. De aanvraag is afgewezen in het kader van de zogenaamde Aanmeldcentrum (hierna: AC) procedure. De rechtbank zal mitsdien hebben te beoordelen of de aanvraag van eiser zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kon worden afgedaan.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw 2000 in samenhang met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000.
Verweerder heeft daartoe – voor zover hier van belang en samengevat – het volgende gesteld. Verweerder acht het aan eiser toerekenbaar dat hij geen documenten inzake zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd. Eisers verklaring dat hij dergelijke documenten, buiten een schoolidentiteitskaart, nimmer in zijn bezit heeft gehad is onvoldoende, nu niet is gesteld of gebleken dat hij nimmer in de gelegenheid is geweest voornoemde documenten aan te vragen en te verkrijgen. Niet valt in te zien dat eiser niet alsnog in het bezit van zijn schoolidentiteitskaart had kunnen komen. Eiser heeft ter staving van zijn reisroute evenmin (indicatief) bewijs overgelegd of gedetailleerde en verifieerbare verklaringen hieromtrent afgelegd. Gelet op het ontbreken van voornoemde documenten is naar het oordeel van verweerder op voorhand afbreuk gedaan op de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas.
Mede in het licht hiervan is verweerder van oordeel dat eiser zijn Tutsi-afkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Van belang hierbij is dat eiser het Kirundi en Kinyarwanda niet beheerst en eiser geen informatie kan geven over de specifieke tradities, gebruiken, uiterlijke kenmerken en de woongebieden van de Tutsi’s in de DRC. Eiser is niet op de hoogte van de maatschappelijke positie van de Tutsi’s in zijn land van herkomst en is evenmin op de hoogte van de activiteiten van de RCD Goma. Nu de kern van eisers relaas wordt gevormd door zijn etnische afkomst, wordt eisers asielrelaas ongeloofwaardig geacht.
In dit verband, tenslotte, is verweerder tevens van oordeel dat eiser met betrekking tot zijn asielrelaas vage, summiere en bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd.
4. Eiser heeft gesteld dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Hiertoe heeft hij - voor zover hier van belang en samengevat - aangevoerd dat het ontbreken van documenten niet tegengeworpen kan worden. Eiser is sinds zijn arrestatie niet meer thuis geweest en heeft begrepen dat het huis in beslag is genomen door de Agence Nationale des Renseignements.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat zijn vader een Tutsi is en eiser vanwege zijn gemengde afkomst door de autoriteiten in de DRC ervan verdacht wordt tot de rebellen te behoren. Eiser heeft gesteld dat hij slecht op de hoogte is van de gebruiken en de taal van de Tutsi’s nu hij in Kinshasa is opgegroeid met een moeder die niet van Tutsi afkomst is en hij niet is geïnteresseerd in de traditie van Tutsi’s. De autoriteiten in de DRC gaan er volgens eiser vanuit dat hij Tutsi is. Voorts is aan eisers naam te zien dat hij van Tutsi afkomst is.
Eiser heeft in beroep een schoolrapport, een opsporingsbevel van 7 december 2001 en een proces verbaal van eisers arrestatie van 11 december 2001 overgelegd. Uit deze stukken blijkt volgens eiser dat hij Tutsi is en gegronde vrees voor vervolging van de zijde van de autoriteiten heeft.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser op de in het besluit vermelde gronden het ontbreken van identiteits- en reisdocumenten heeft kunnen aanrekenen. Het is eisers eigen verantwoordelijkheid reis- en identiteitsdocumenten te overleggen die zijn relaas ondersteunen. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen, dat het ontbreken van documenten afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van eisers relaas.
Mede gelet hierop is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder zich eveneens op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot de Tutsi bevolkingsgroep. Verweerder heeft in dit verband kunnen oordelen dat het bevreemding wekt dat eiser het Kirundi en Kinyarwanda niet beheerst. Aan de niet betwiste omstandigheid dat eiser nauwelijks of geen informatie kan geven over de tradities, gebruiken en woongebieden van de Tutsi’s in de DRC en zeer weinig kan vertellen over hun uiterlijke kenmerken en maatschappelijke positie in de DRC, heeft verweerder ernstige twijfel omtrent eisers gestelde Tutsi afkomst kunnen verbinden. Eisers verklaring dat hij in Kinshasa is opgegroeid met een moeder die niet van Tutsi afkomst is en hij niet is geïnteresseerd in de traditie van Tutsi’s, kon verweerder onvoldoende achten om de gerezen twijfel weg te nemen.
Eiser heeft in beroep faxen overgelegd van een drietal documenten. Eiser heeft aangegeven dat de originelen van genoemde documenten in het land van herkomst bij de vrouw van de zakenpartner van eisers vader zijn opgevraagd en dat haar verzocht is aan te geven hoe zij voornoemde stukken in haar bezit heeft gekregen. De rechtbank heeft eiser, na heropening van het onderzoek, in de gelegenheid gesteld om de originele documenten aan de rechtbank te overleggen. Op 27 augustus 2002 zijn voornoemde documenten door de rechtbank ontvangen. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren.
Uitgangspunt bij de toetsing van besluiten door de rechtbank is dat moet worden bezien of het door verweerder genomen besluit in rechte houdbaar is. Dit brengt met zich dat nieuwe feiten en omstandigheden die door eiser voor het nemen van het besluit ingebracht hadden kunnen en moeten worden in beginsel door de rechter bij de beoordeling van de vraag of verweerder een in rechte houdbaar besluit nam buiten beschouwing moeten blijven. Verweerder had ten tijde van het nemen van het besluit immers niet de beschikking over deze gegevens. Nu het gegevens betreft die eiser had moeten leveren, bestond er voor verweerder ook geen verplichting om op basis van artikel 3:2 van de Awb – anders dan door eiser er in het nader gehoor naar te vragen – naar dat soort gegevens zelfstandig onderzoek te doen. De rechtbank wijst er ter voorkoming van misverstanden uitdrukkelijk op dat zij hier slechts het oog heeft op gegevens die de persoon van eiser betreffen en die naar hun aard slechts kunnen worden verstrekt door eiser en niet op door eiser in beroep ingenomen standpunten met betrekking tot een – in de meest ruime zin van het begrip – onjuiste toepassing van de Awb of de vreemdelingenwetgeving. Onder omstandigheden kan echter eiser in beroep in de gelegenheid worden gesteld ook op basis van vorenbedoelde nog niet eerder bij verweerder naar voren gebrachte gegevens, argumenten en stukken aan te tonen dat verweerders besluit inhoudelijk onjuist is. Dit is met name het geval indien verweerder er voor heeft gekozen de voorbereiding van het bestreden besluit te doen plaats vinden in het kader van de AC-procedure. Deze procedure kenmerkt zich door een zeer korte duur, waarin het voor eiser niet steeds mogelijk zal zijn al hetgeen relevant is voor een zorgvuldige beslissing tijdig aan verweerder over te leggen. De rechtbank wijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juni 2002, kenmerk 200202/134/1 en van 25 januari 2001, AB 2001, nr. 171, waaruit blijkt dat van een absoluut onder alle omstandigheden geldend verbod om meerbedoelde, nog niet eerder bij verweerder naar voren gebrachte feiten, omstandigheden en stukken mee te nemen geen sprake is.
In het onderhavige geval is eiser er evenwel niet in geslaagd om met de eerdergenoemde, in beroep overgelegde, originele documenten aan te tonen dat het bestreden besluit onjuist is. Voor dit oordeel van de rechtbank is redengevend dat verweerder in zijn verweerschrift heeft kunnen stellen dat de herkomst van de overgelegde documenten vaag is gebleven en dat de documenten weliswaar eisers gestelde personalia vermelden, maar eiser zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet hierop bestaat er voor verweerder geen plicht om onderzoek te doen naar de authenticiteit van meergenoemde documenten.
Nu verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn etnische afkomst onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, heeft verweerder kunnen oordelen dat het asielrelaas evenmin aannemelijk is gelet op de omstandigheid dat de kern van het relaas wordt gevormd door eisers gestelde Tutsi afkomst. Eiser heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw 2000.
6. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) dient beoordeeld te worden of aannemelijk is dat eiser/eiseres een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5 is overwogen is evenmin aannemelijk geworden dat gedwongen verwijdering van eiser naar Congo strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
7. Ten aanzien van eisers grief dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het door verweerder gevoerde traumatabeleid, overweegt de rechtbank dat verweerder in redelijkheid geen waarde heeft gehecht aan eisers verklaringen in dit verband, nu eisers asielrelaas niet aannemelijk is.
8. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt tot de Tutsi bevolkingsgroep te behoren, heeft verweerder eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder d Vw 2000 kunnen onthouden.
9. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zonder schending van eisen van zorgvuldigheid de aanvraag van eiser binnen de 48 procesuren heeft kunnen afdoen.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
11. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter en mrs J. Brand en R.P. Broeders, leden en door de voorzitter en mr. J. Bergen, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 1 november 2002
afschrift verzonden op: 1 november 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.