Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 59182 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Bulgaarse nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. A. van Driel, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. de Leeuw, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 19 maart 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een vergunning tot verblijf met als doel: het verrichten van arbeid als zelfstandige, buiten behandeling gesteld. Hiertegen heeft verzoekster op 29 maart 2001 bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter. Dit verzoek om voorlopige voorziening is bij uitspraak van 30 januari 2002 (geregistreerd onder nummer Awb 01/13864 OVERIO A) door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Assen, afgewezen.
1.2 Bij uitspraak van 15 april 2002 (geregistreerd onder nummer 02/11934 OVERIN) heeft deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Groningen het beroep van verzoekster tegen het uitblijven van een beslissing van verweerder op het bezwaarschrift van 29 maart 2001, gegrond verklaard. Op 30 mei 2002 heeft verzoekster opnieuw beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift.
1.3 Op 31 juli 2002 heeft verzoekster naar aanleiding van het voornemen haar op 3 augustus 2002 uit te zetten nogmaals een verzoek om voorlopige voorziening ingediend en verzocht om te bepalen dat de werking van het besluit wordt opgeschort totdat verweerder op het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van 19 maart 2001 heeft beslist.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
1.5 Op 1 augustus 2002 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats telefonisch de uitzetting geschorst totdat uitspraak wordt gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2002. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen de gelegenheid geboden nadere stukken te overleggen. Verzoekster heeft dit gedaan bij brieven van 9 en 13 augustus 2002 en verweerder bij brief van 9 augustus 2002.
1.7 Bij tussenuitspraak van 20 augustus 2002 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de telefonisch getroffen voorlopige voorziening van 1 augustus 2002 van kracht blijft en iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van een uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Assen.
1.8 Bij brief van 19 september 2002 heeft de voorzieningenrechter de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Assen d.d. 16 september 2002 (geregistreerd onder nummers AWB 01/6660, 01/27933, 01/18190, 01/18209, 01/18067 en 01/12591) aan partijen toegezonden, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld op de genoemde uitspraak te reageren. Nadat de reacties van verzoekster en verweerder op respectievelijk 24 september en 2 oktober 2002 waren ontvangen, heeft de voorzieningenrechter het onderzoek in de onderhavige zaak gesloten en, met toestemming van partijen zonder nadere zitting, uitspraak bepaald op heden.
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge artikel 118 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel tegen dat besluit aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.2 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.3 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw (oud) blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.4 In de bestreden beschikking d.d. 19 maart 2001 heeft verweerder zich –kort samengevat- op het standpunt gesteld dat de aanvraag van verzoekster buiten behandeling wordt gesteld omdat zij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv).
2.5 Verzoekster heeft hiertegen in bezwaar het volgende aangevoerd. Het niet bezitten van een mvv had niet moeten leiden tot buitenbehandelingstelling maar tot afwijzing van de aanvraag, aangezien het bezit van een mvv geen vormvereiste is om de aanvraag in behandeling te nemen. Voorts is het onredelijk een mvv te verlangen wanneer verzoekster arbeid als zelfstandige prostituee wenst te verrichten. Zij kan immers niet aantonen dat zij beschikt over voldoende middelen van bestaan wanneer zij haar werkzaamheden niet kan uitoefenen. Verzoekster is zelfstandig prostituee, huurt een kamer en is aan niemand verantwoording schuldig. Verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenvestigingsplaats Haarlem van 18 februari 2000 en naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam van 15 juli 1999, met betrekking tot prostituees uit landen waarmee een Europa-overeenkomst is gesloten. Onder deze omstandigheden is de mvv-plicht ten onrechte aan verzoekster tegengeworpen.
2.6 In aanvulling op hetgeen in bezwaar is aangevoerd, heeft verzoekster aan het (tweede) verzoek om voorlopige voorziening het volgende ten grondslag gelegd. De reden van afwijzing van het eerste verzoek om voorlopige voorziening was het toen nog door de rechtbank, nevenvestigingsplaats Assen ingenomen standpunt, dat het mvv-vereiste op grond van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna te noemen: HvJ EG) inzake Barkoci en Malik, d.d. 27 september 2001, aan verzoekster mocht worden tegengeworpen. Verzoekster is sinds eind juni 2002 in Alkmaar aan de Achterdam als onderneemster gevestigd en oefent daar haar beroep voortgezet uit met positief resultaat. Verzoekster voldoet aan alle toelatingscriteria zoals neergelegd in de uitspraak van het HvJ EG d.d. 20 november 2001 inzake Jani e.a./Nederland, te weten: zij voert haar werkzaamheden als zelfstandige uit, verricht niet tegelijkertijd arbeid in loondienst, doet geen beroep op openbare middelen en beschikt al geruime tijd over voldoende financiële middelen en heeft aangetoond in de uitoefening van haar beroep te zijn geslaagd. De nevenvestigingsplaats Assen van deze rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 10 juli 2002 bekend gemaakt dat het onderzoek in een beroepsprocedure van een collega van verzoekster is heropend in verband met het feit dat deze nevenvestigingsplaats besloten heeft om inzake de vraag of de mvv-plicht kan worden opgelegd gelet op de bepalingen van de Europaovereenkomst met Bulgarije, prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EG. Voorts wordt onder meer verwezen naar de annotatie in JV 2001/303/304/305 door prof. mr. P. Boeles en hetgeen prof. E. Guild schreef in Nemesis 2002/4 als commentaar op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam d.d. 7 november 2001, waarbij zij verwees naar het arrest Kondova van het HvJ EG d.d. 27 september 2001. Verzoekster stelt dat op grond van het voorgaande het bezwaarschrift tegen de buitenbehandelingstelling van haar aanvraag wegens het ontbreken van een mvv, een grote kans van slagen heeft, zodat de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen.
2.7 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
2.8 In de tussenuitspraak in de onderhavige zaak d.d. 20 augustus 2002, heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende overwogen.
„Verzoekster heeft reeds eerder, op 29 maart 2001, verzocht om een voorlopige voorziening. Bij bovengenoemde uitspraak van 30 januari 2002 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Assen, is het verzoek afgewezen. In gevallen als het onderhavige, waarin een eerder gegeven voorlopig rechtmatigheidsoordeel is gegeven met het oogmerk om tussen partijen te gelden totdat de bezwaarschriftprocedure is beëindigd, bestaat slechts aanleiding voor inwilliging van een nieuw verzoek om voorlopige voorziening indien sprake is van feiten en omstandigheden die bij de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening aan de voorzieningenrechter niet bekend waren en die, indien zij toen wel bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
Het is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Assen, voornemens is in september 2002 prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over onder meer de toepassing van artikel 59 van de Europa-overeenkomst met Bulgarije in relatie tot het in artikel 16 Vw neergelegde vereiste te beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de uitspraak waarbij prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden gesteld nieuwe feiten en omstandigheden zal opleveren, op grond waarvan aanleiding zou kunnen zijn voor inwilliging van het tweede verzoek om voorlopige voorziening. Om die reden acht de voorzieningenrechter het aangewezen kennis te nemen van de vraagstelling aan het Hof, alvorens te beslissen over het verzoek om voorlopige voorziening. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de uitspraak waarbij prejudiciële vragen aan het Hof worden gesteld, op korte termijn is te verwachten.“
2.9 In de bovengenoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Assen, d.d. 16 september 2002, welke aan partijen is toegezonden, is onder meer het volgende overwogen.
„De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de nationale regelgeving, zoals door verweerder toegepast, verenigbaar is met artikel 45 lid 1 juncto artikel 59 lid 1 van de associatieovereenkomst met Bulgarije, respectievelijk artikel 45 lid 3 juncto artikel 59 van de associatieovereenkomst met de Slowaakse republiek respectievelijk artikel 44 lid 3 juncto artikel 58 van de associatieovereenkomst met Polen; geeft de Associatieovereenkomst eiseressen het recht op toelating en brengt dit verdrag mee dat verweerder elke toetsing aan de materiele eisen voor toelating achterwege mag laten enkel vanwege het feit dat eiseressen niet beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf?
(……)
De rechtbank heeft op grond van het feit dat een en ander niet zonder meer duidelijk is, en op grond van het feit dat de uitspraak van de rechtbank in de onderhavige zaken niet vatbaar is voor hoger beroep als bedoeld in artikel 234 derde alinea EG-Verdrag, besloten om hieromtrent prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof.
(……)
Om over het voorgaande de voor de beslissing op het beroep vereiste duidelijkheid te verkrijgen, ziet de rechtbank aanleiding de volgende vragen aan het Hof te stellen:
1. Moet het door het Hof in het arrest van 27 november 2001 inzake C-257/99 (Barkoci en Malik) gegeven antwoord op vraag 4 aldus worden uitgelegd dat met artikel 45 lid 1 juncto artikel 59 lid 1 van de Associatieovereenkomst met Bulgarije, respectievelijk artikel 44 lid 3 juncto artikel 58 van de Associatieovereenkomst met Polen respectievelijk artikel 45 lid 3 juncto artikel 59 van de Associatieovereenkomst met de Slowaakse Republiek niet verenigbaar is dat de bevoegde autoriteit bij de beoordeling van een in Nederland ingediende aanvraag om een vergunning tot verblijf met het oog op vestiging overeenkomstig de Associatieovereenkomst, afziet van elke inhoudelijke toetsing uitsluitend om de reden dat de machtiging tot voorlopig verblijf ontbreekt? Maakt het bij de beantwoording van deze vraag verschil uit of duidelijk en onmiskenbaar is voldaan aan de materiele vereisten die worden gesteld voor toelating?
2. Is het bij de beantwoording van de eerste vraag relevant, en zo ja in welke zin, of de indiener van de aanvraag om een vergunning tot verblijf ten tijde van de aanvraag al dan niet op een andere titel dan een machtiging tot voorlopig verblijf, bijvoorbeeld vanwege de zogenoemde vrije termijn als genoemd in artikel 8 van de Vreemdelingenwet, rechtmatig verblijf heeft in Nederland?“
2.10 In reactie op de bovengenoemde uitspraak van 16 september 2002 heeft verzoekster bij brief van 24 september 2002 het volgende naar voren gebracht. Verwezen wordt naar de motivering van de nevenvestigingsplaats Assen bij het formuleren van de vragen, waarbij is opgemerkt dat een en ander niet zonder meer duidelijk is en tevens bij de beoordeling moet worden betrokken de vraag of het verschil maakt dat eiseressen op het moment van de aanvraag om toelating rechtmatig in Nederland verbleven. Aangezien verzoekster in de onderhavige zaak haar aanvraag indiende tijdens een periode van rechtmatig verblijf in Nederland, heeft zij een kanshebbende bezwaarschriftprocedure, omdat niet valt uit te sluiten dat de uitspraak waarbij de prejudiciële vragen werden gesteld nieuwe feiten en omstandigheden zal opleveren op grond waarvan aanleiding is tot inwilliging van het tweede verzoek om voorlopige voorziening.
2.11 De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van verzoekster verenigbaar is met bepalingen van de Europa-overeenkomst tussen de EG en Bulgarije. Ten aanzien van dit punt heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Assen, in zijn uitspraak van 30 januari 2002 in rechtsoverweging 2.16 als zijn voorlopig rechtmatigheidsoordeel gegeven dat een verplichting tot het aanvragen van een visum en dus ook een machtiging tot voorlopig verblijf, niet door de Europa-overeenkomst wordt uitgesloten, ook niet indien de vreemdeling in Nederland verblijft en aldaar een aanvraag om toelating doet.
2.12 Uit de uitspraak van deze rechtbank van 16 september 2002 waarbij prejudiciële vragen aan het HvJ EG zijn gesteld, komt naar voren dat de aanleiding voor het stellen van deze vragen is dat uit de jurisprudentie van het HvJ EG niet zonder meer duidelijk is of verweerder in het licht van de in de uitspraak genoemde Associatieovereenkomsten mag afzien van de toetsing aan materiële eisen bij het ontbreken van een mvv. Echter, de gestelde prejudiciële vragen noch de in de uitspraak gegeven motivering bevatten concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat het eerdere voorlopige rechtmatigheidsoordeel in deze zaak, gegeven door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 30 januari 2002, onjuist zou zijn. De uitspraak biedt evenmin aanknopingspunten voor de vaststelling dat de omstandigheid dat verzoekster ten tijde van de aanvraag rechtmatig in Nederland verbleef, dient te leiden tot een andere oordeel van de voorzieningenrechter. De inhoud van de prejudiciële verwijzingsuitspraak vormt dan ook op zichzelf geen feit of omstandigheid op grond waarvan de voorzieningenrechter, indien hij daarmee ten tijde van zijn uitspraak op 30 januari 2002 bekend zou zijn geweest, anders zou hebben beslist. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door verzoekster aangehaalde commentaren uit de juridische vakpers met betrekking tot de arresten van het HvJ EG van 27 september 2001. Nu door verzoekster geen overige nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht, ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding voor een ander oordeel dan het reeds eerder gegeven voorlopige rechtmatigheidsoordeel in de uitspraak van 30 januari 2002.
2.13 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.14 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2002, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vos als griffier.
afschrift verzonden op: 22 oktober 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.