Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/60224 VRWET, AWB 00/60228 VRWET, AWB 00/60232 VRWET en AWB 00/60234 VRWET
inzake:
A, geboren op [...] 1957, eiser,
B, geboren op [...] 1962, eiseres,
en hun twee kinderen C, geboren op [...] 1980 en
D, geboren op [...] 1981,
allen van Azerbeidzjaanse nationaliteit, wonende te E, eisers,
gemachtigde: mr. W.B. Teunis, advocaat te ’s-Gravenhage,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.Th. Moerkoert, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op 3 januari 1999 hebben eisers een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij separate besluiten van 24 juni 1999 heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij brieven van 21 juli 1999 hebben eisers hiertegen bezwaar gemaakt. Op 11 april 2000 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluiten van 17 juli 2000 ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 24 juli 2000 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2002. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig E. Gasparovitch, tolk in de Russische taal.
3. Ter zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien het onderzoek te schorsen teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de rechtbank schriftelijk te informeren omtrent het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie inzake de juridische grondslag van het vestigingsalternatief in Armenië. Bij brief van 18 februari 2002 heeft verweerder zijn standpunt hieromtrent kenbaar gemaakt. Het onderzoek ter zitting is op 11 april 2002 hervat. Eisers en hun gemachtigde zijn aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Eisers stellen dat zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in het land van herkomst en dat zij derhalve in aanmerking komen voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Eisers hebben het volgende asielrelaas naar voren gebracht. Eiseres is van Azeri afkomst, eiser is van Armeense afkomst. Eisers woonden nabij de stad Baku in Azerbeidzjan. In verband met etnische zuiveringen hebben in december 1989 gewapende mannen de woning van eisers aangevallen. Hierbij zijn de zoon en de (schoon)moeder van eisers omgekomen. Eisers zelf zijn gewond en bewusteloos geraakt. Vervolgens zijn eisers naar Astrakhan, Russische Federatie, gebracht. Zij hebben hier tot mei 1990 verbleven. Zij zijn weggegaan omdat eiser Azerbeidzjanen had gezien en hij bang was dat er problemen zouden ontstaan. Eisers zijn naar een vriend gegaan in Tsjalka, Georgië. Daar hebben zij tot 1996 verbleven. Eiseres heeft de echtgenote van voornoemde vriend verteld dat zij van Azeri afkomst is. Enkele dagen later is eiser door leden van de Omon, een politie-eenheid, meegenomen en ondervraagd waarom hij een Azeri vrouw had meegenomen. Eiser is daarbij geslagen. Daarop zijn eisers naar Moskou vertrokken waar zij tot 1998 hebben verbleven. Op een gegeven moment kreeg eiser problemen met de georganiseerde misdaad en de inspectiedienst en werd hij gedwongen aan hen geld af te staan. Eisers hebben tevergeefs geprobeerd om identiteitspapieren te verkrijgen. Dit was slechts mogelijk met een (geboorte)akte of geld. Eisers waren echter in het bezit van noch een akte, noch van geld. Met behulp van F, die eisers ook had geholpen aan woonruimte en werk, hebben eisers Moskou verlaten en zijn ze naar Nederland gereisd.
Eisers zijn van oordeel dat niet zonder meer gesteld kan worden dat zij zich in de Russische Federatie hebben kunnen registreren op grond waarvan zij in aanmerking hadden kunnen komen voor het Russische staatsburgerschap. Eisers hebben uitgelegd dat, nu zij niet over de benodigde brondocumenten beschikten, zij geen officiële papieren konden verkrijgen. Evenmin hadden ze voldoende financiële middelen om corrupte ambtenaren om te kopen of anderszins aan documenten te komen. Eisers behoorden in hun voormalige woonplaats tot een etnische minderheid op grond waarvan zij gediscrimineerd werden. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 augustus 1996 blijkt dat men geregistreerd dient te zijn teneinde voor sociale voorzieningen in aanmerking te kunnen komen.
Ter zitting hebben eisers een beroep gedaan op de uitspraak van 28 januari 2002 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle (AWB 00/8592, 00/61163, 01/52084, 01/52079) waarin is geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat Armenië als land van eerder verblijf in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000 kan worden aangemerkt.
2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eisers geen vluchteling zijn en niet in aanmerking komen voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Het enkele feit dat een asielzoeker afkomstig is uit Azerbeidzjan en behoort tot de etnisch Armeense bevolkingsgroep is onvoldoende voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Eisers hebben in 1989 Azerbeidzjan verlaten. Dit land was destijds nog een deelrepubliek van de voormalige Sovjet-Unie en eisers waren op dat moment staatsburgers van de Russische Federatie. Het is derhalve niet aannemelijk dat zij zich niet hebben kunnen laten registreren in Astrakhan, eveneens deel uitmakend van de Sovjet-Unie, alwaar zij hebben verbleven van december 1989 tot mei 1990. In dit verband wordt verwezen naar het door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte ambtsbericht van 28 december 1999 (DPC/AM-667435) waarin onder meer wordt gesteld dat etnische Armenen en gemengd gehuwden die langere tijd in de Russische Federatie hebben verbleven op grond van de staatsburgerschapswetgeving van de Russische Federatie in aanmerking zijn gekomen voor het Russische staatsburgerschap. Indien zij in de jaren negentig verzuimd hebben het Russische staatsburgerschap aan te vragen, zou deze groep alsnog in aanmerking komen voor het Russische staatsburgerschap. Indien deze personen destijds zonder documenten gevlucht zijn, moeten zij in de Russische Federatie bij aankomst opnieuw de verplichte registratieprocedures doorlopen. Hieruit volgt dat eisers zich in Astrakhan, dan wel bij later verblijf in de deelrepubliek Georgië tot 1996, en vervolgens in Moskou in de Russische Federatie hadden kunnen laten registreren en bij voorkomende problemen een beroep hadden kunnen doen op de autoriteiten.
Met betrekking tot de door eisers gestelde problemen van discriminatie in verband met geloof wordt verwezen naar voornoemd ambtsbericht waarin wordt vermeld dat religieuze minderheden in Azerbeidzjan geen problemen ondervinden. Niets wijst er op dat eisers zich na januari 1990 in een zodanige situatie zouden hebben bevonden die een gegronde vrees voor vervolging rechtvaardigt.
Overigens beschikken eisers over een verblijfsalternatief in Armenië, zelfs nu eisers nimmer in Armenië hebben gewoond. Hierbij wordt eveneens verwezen naar het ambtsbericht van 28 december 1999 waarin wordt vermeld dat gemengd gehuwden, die afkomstig zijn uit Azerbeidzjan en die begin jaren negentig zijn gevlucht naar de Russische Federatie, ook aanspraak kunnen maken op het Armeens staatsburgerschap, zelfs indien zij nooit in Armenië hebben gewoond.
1. De bestreden besluiten dateren van 17 juli 2000 en zijn derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich moeten uitlaten over de rechtmatigheid van deze besluiten. Behoudens mogelijke toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 zullen de besluiten derhalve worden getoetst aan de Vw en aanverwante regelingen.
2. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 van de Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
3. Niet in geschil is dat eisers een uit Azerbeidzjan afkomstig echtpaar zijn en dat sprake is van een (etnisch) gemengd huwelijk. Eisers hebben om toelating als vluchteling verzocht. Ter beoordeling ligt derhalve vooreerst voor of eisers in hun land van herkomst, te weten Azerbeidzjan, gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging, dan wel dat van hen, vanwege het feit dat hen een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te wachten staat, niet gevergd kan worden naar Azerbeidzjan terug te keren. Vervolgens, indien terugkeer naar Azerbeidzjan niet van eisers gevergd kan worden, dient te worden beoordeeld of aan eisers kan worden tegengeworpen dat zij een vluchtalternatief hebben en zich elders, met name in Armenië, kunnen vestigen.
4. Blijkens de brief van verweerder van 3 april 2000 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 1999-2000, 19 637 nr. 520), die mede gebaseerd is op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999 inzake Azerbeidzjan, wordt bij uit Azerbeidzjan afkomstige gemengd gehuwden (etnisch Armeense man, etnisch Azeri vrouw) noch een vestigingsalternatief in Nagorny-Karabach tegengeworpen, noch wordt van hen gevergd dat zij zich in Azerbeidzjan zullen vestigen. Wel heeft deze categorie de mogelijkheid zich te vestigen in Armenië, zelfs indien ze nooit in Armenië hebben gewoond. Dit beleid is thans opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hoofdstuk C8; beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers uit Azerbeidzjan).
5. In de bestreden beslissingen wordt overwogen dat de door eisers gestelde problemen van discriminatie in verband met geloof niet worden gevolgd, waarbij verweerder verwijst naar het ambtsbericht van 28 december 1999, waarin wordt gesteld dat religieuze minderheden in Azerbeidzjan geen problemen ondervinden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerders overwegingen, mede gezien het hiervoor in rechtsoverweging III.4 weergegeven beleid, onvoldoende zijn om te concluderen dat eisers niet als vluchteling zijn aan te merken. Verweerder heeft nagelaten om concreet in te gaan op hetgeen door eisers in hun asielrelaas is gesteld. Aan verweerders standpunt, dat eisers relaas ongeloofwaardig is, ontbreekt de grond waarop dit berust, terwijl het op verweerders weg ligt om dit nader te motiveren. Bovendien behoeft het standpunt nadere motivering in het licht van het feit dat, zoals in rechtsoverweging III.4 is vermeld, verweerder van mening is dat van eisers niet kan worden gevergd terug te keren naar Azerbeidzjan. De bestreden beslissingen zijn op dit punt onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van de bestreden beslissingen.
6. Voorts is de rechtbank is van oordeel dat er in verband met de vraag of eisers een vluchtalternatief kan worden tegengeworpen, geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten. Daartoe heeft zij als volgt overwogen.
7. Noch de Vreemdelingenwet, noch het Vluchtelingenverdrag leggen aan verweerder een dwingende verplichting op om een vreemdeling, die voldoet aan de definitie van vluchteling, daadwerkelijk toe te laten. Het Vluchtelingenverdrag kent slechts een refoulementverbod en bepaalt niet dat vluchtelingschap toelating mee dient te brengen. In het "Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status" wordt niet gesproken over een vluchtalternatief in het buitenland. Wel wordt in paragraaf 91 van het Handbook ten aanzien van een binnenlands vluchtalternatief gesteld dat vestiging alleen gevraagd mag worden indien dit, alle omstandigheden in aanmerking nemende, redelijkerwijs van de vluchteling gevergd mag worden. In Conclusion 15 van de UNHCR (16 oktober 1979) wordt over het tegenwerpen van de mogelijkheid tot vestiging in een andere staat onder h IV gesteld:
"Regard should be had to the concept that asylum should not be refused solely on the ground that it could be sought from another state. Where, however, it appears that a person, before requesting asylum, already has a connection or close links with another State, he may if it appears fair and reasonable be called upon first to request asylum from that State."
Hieruit blijkt dat, naar het oordeel van de UNHCR, het tegenwerpen van een buitenlands vluchtalternatief slechts onder bepaalde voorwaarden in overeenstemming is met het Vluchtelingenverdrag.
8. De door verweerder in de hiervoor onder rechtsoverweging III.4 vermelde brief van 3 april 2000 aangehaalde ambtsberichten geven inderdaad steun voor de stelling dat personen van etnisch Armeense afkomst zich zonder veel problemen zullen kunnen vestigen in Armenië, aldaar de Armeense nationaliteit kunnen verkrijgen en zonder beperkingen zullen worden geaccepteerd en op dezelfde wijze als van oorsprong Armeense staatsburgers zullen kunnen leven. Het feit dat een derde land, in casu Armenië, zich echter bereidwillig toont ook niet-onderdanen toe te laten en naturalisatie mogelijk maakt, betekent echter nog niet dat daarmee Armenië als vluchtalternatief kan worden tegengeworpen. Van enige mate van "a connection or close links" van eisers met Armenië is nauwelijks sprake; eisers hebben geen van beiden ooit in Armenië gewoond, de enige "link" die gelegd kan worden is dat eiser etnisch van Armeense afkomst is. Naar het oordeel van de rechtbank vormt dit onvoldoende grondslag om Armenië als vluchtalternatief tegen te werpen.
In de bestreden beslissing wordt voorts overwogen dat aan eisers vluchtverhaal geen geloof kan worden gehecht voor zover het betreft de door eisers gestelde onmogelijkheid om nog langer in de Russische Federatie te kunnen verblijven, omdat ongeloofwaardig moet worden geacht dat eisers aldaar geen verblijfsvergunning hebben gekregen. Gelet op de overweging (die hiervoor onder rechtsoverweging III.5 is weergegeven) dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig moet worden geacht, is de rechtbank van oordeel dat eisers geen verblijfsalternatief aldaar kan worden tegengeworpen. Er bestaat immers thans geen aanleiding om te veronderstellen dat eisers tot de Russische Federatie zullen worden toegelaten.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep van eisers gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,- (zegge:
negenhonderd zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de
griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 45,38 (zegge: vijfenveertig euro en achtendertig eurocent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.E. Mildner, voorzitter, en mr. J.P. Smit en mr. C.H. Rombouts, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2002, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. Y.H.F. van Veldhuizen, griffier.
Afschrift verzonden op: 4 december 2002