ECLI:NL:RBSGR:2002:AF3690

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/33389, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somaliërs van de Reer Hamar bevolkingsgroep en de beoordeling van vervolging

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van twee Somaliërs, eisers A en B, die behoren tot de Reer Hamar bevolkingsgroep. Eisers hebben in Nederland asiel aangevraagd op basis van hun etnische afkomst en de daarmee samenhangende vervolging in Somalië. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 20 november 2002 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de aanvragen van eisers om verlenging van de geldigheidsduur van hun voorwaardelijke vergunningen tot verblijf zijn afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van een gegronde vrees voor vervolging van eisers, ondanks hun etnische afkomst en de negatieve ervaringen die zij in Somalië hebben ondervonden. De rechtbank stelt vast dat eisers regelmatig zijn lastiggevallen door bandieten, die hen vanwege hun lichte huidskleur en afkomst als Reer Hamar hebben herkend. De rechtbank concludeert dat de verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat de problemen van eisers het gevolg zijn van willekeurig geweld tussen rivaliserende clans en dat er geen specifieke aandacht voor hen zou zijn. De rechtbank vernietigt de besluiten van de verweerder en verklaart de beroepen van eisers gegrond, waarbij zij de verweerder opdraagt nieuwe besluiten te nemen. De rechtbank wijst ook op de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de situatie in Somalië, vooral voor leden van minderheidsgroepen zoals de Reer Hamar, en benadrukt dat de algehele veiligheidssituatie in het noorden van Somalië niet zonder meer kan worden aangenomen als veilig voor deze groepen. De rechtbank veroordeelt de verweerder in de proceskosten van eisers, die op € 644,- zijn vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/33389/ 02/33398/ 02/33391/ 02/33401 VRWET
Inzake : A en B, eisers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. H. Gailjaard, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.P. de Graaf, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. Eisers hebben gesteld dat zij zijn geboren op [...] 1955 respectievelijk [...] 1968 en dat zij de Somalische nationaliteit bezitten. Zij verblijven sedert 27 juni 1999 in Nederland. Op 30 juni 1999 hebben zij mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluiten van 9 februari 2000 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij diezelfde besluiten heeft verweerder aan eisers voorwaardelijke vergunningen tot verblijf verleend vanaf 30 juni 1999, geldig tot 30 juni 2000.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten tot afwijzing van hun aanvraag om toelating als vluchteling.
Op 15 juni 2000 hebben eisers aanvragen ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hen verleende voorwaardelijke vergunningen tot verblijf.
Verweerder heeft op 8 februari 2002 eisers schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvragen tot het verlengen van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunningen tot verblijf af te wijzen.
Eisers hebben hun zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluiten van 3 april 2002 heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlenging van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunningen tot verblijf afgewezen.
Bij besluiten van 3 april 2002 zijn de bezwaren van eisers gericht tegen de afwijzing van de aanvragen om toelating als vluchteling ongegrond verklaard.
2. Bij brieven van 1 mei 2002 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank, zowel tegen de besluiten van 3 april 2002, waarbij de aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunningen tot verblijf zijn afgewezen, als tegen de besluiten van 3 april 2002, waarbij de bezwaren tegen de afwijzing van de aanvragen om toelating als vluchteling ongegrond zijn verklaard.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2002. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2. De rechtbank zal eerst ingaan op de besluiten van 3 april 2002, waarbij de bezwaren tegen de afwijzing van de aanvragen om toelating als vluchteling ongegrond zijn verklaard.
3. Eisers hebben ter onderbouwing van hun aanvragen - voor zover van belang en samengevat - het navolgende aangevoerd.
Eisers zijn afkomstig uit Somalië en behoren tot de Asharaf, Reer Hamar bevolkingsgroep. Sinds het uitbreken van de oorlog in Somalië werden eisers vanwege hun afkomst, licht gekleurde huid en bezittingen regelmatig lastiggevallen door donkergekleurde Somaliërs. Regelmatig plunderden deze bandieten het huis van eisers en wanneer zij niets van hun gading konden vinden werd eiser geslagen. Tijdens deze plunderingen hielden eiseres en de kinderen zich schuil in een lege waterput onder de woning. Ook werd het gereedschap van eiser, die automonteur was, geroofd en diende hij auto's van deze bandieten te repareren zonder daarvoor vergoeding te krijgen. Eisers vader is door een mishandeling door de bandieten in combinatie met een hoge bloeddruk overleden. Eisers hielden hun kinderen binnen uit angst voor de bandieten. Nadat een buurmeisje als gevolg van mishandeling door de bandieten was overleden, besloten eisers uit angst dat hen hetzelfde zou overkomen, uit Somalië te vluchten.
In beroep is het volgende aangevoerd.
Op grond van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 14 juli 2000 (JV 2000, 190) dient een lid van de Reer Hamar indien er slechts geringe daden van vervolging hebben plaatsgevonden, reeds erkend te worden als vluchteling. Gelet op de kwetsbare positie van de Reer Hamar en het relaas van eisers kan niet worden afgezien van een nader onderzoek naar de gestelde relatie tussen de etnische afkomst van eisers en de door eisers ondervonden gebeurtenissen. Verweerder heeft door gebruikmaking van een standaardredenering en een algemene verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 de besluiten onvoldoende gemotiveerd. Voorts zijn eisers in bezwaar ten onrechte niet gehoord.
4. Verweerder heeft zich in de primaire besluiten op het standpunt gesteld dat de door eisers gestelde problemen een direct gevolg waren van de strijd en rivaliteit tussen elkaar bevechtende (sub)clans en facties. In die situatie liepen de leden van de rivaliseren (sub)clans het risico op vrij willekeurige wijze het slachtoffer te worden van dergelijke problemen. Gelet op hetgeen eisers hebben aangevoerd bestaat geen reden aan te nemen dat hun problemen het gevolg waren van specifiek op hen gerichte aandacht. Van gegronde vrees voor vervolging is dan ook geen sprake. De enkele omstandigheid dat eisers behoren tot de bevolkingsgroep der Asharaf (Reer Hamar) vormt op zich onvoldoende grond om tot vluchtelingschap te concluderen.
In het besluit op bezwaar wordt gesteld dat in het bezwaarschrift geen doorslaggevende argumenten naar voren zijn gebracht die aan de conclusie van het primaire besluit afdoen. Verweerder heeft verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Somalië van 12 juni 2001.
In het verweerschrift wordt gesteld dat uit de relazen van eisers, bezien in het licht van voornoemde uitspraak van de Rechtseenheidskamer, niet in de geringste mate is gebleken van op de persoon gerichte daden van vervolging. Daarbij is van belang dat de door eisers gestelde gebeurtenissen bezien dienen te worden in het licht van de toenmalige oorlogssituatie in Somalië, waarbij dergelijk willekeurig geweld veelvuldig voorkwam. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam d.d. 15 september 2000, AWB 99/11954, en 30 maart 2001, AWB 99/6959, en nevenzittingsplaats Zwolle d.d. 19 april 2001, AWB 00/6191, Jub 2001, nr. 348.
Tenslotte is verweerder van mening dat uit de inhoud van het bezwaarschrift aanstonds bleek dat de bezwaren van eisers ongegrond zijn waarover geen twijfel bestond. Gelet hierop kon verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb) afzien van het horen van eisers alvorens op het bezwaarschrift te beslissen.
5. Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, b, c, en d Vreemdelingwet 2000 (Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft de etnische afkomst en het relaas van eisers niet in twijfel getrokken. Hiervan uitgaande acht de rechtbank verweerders conclusie dat niet is gebleken van op de persoon van eisers gerichte aandacht in verband met hun etnische afkomst, onvoldoende gemotiveerd. Eisers hebben immers in het nader gehoor aangegeven dat de bandieten hen zochten in verband met hun lichte huidskleur, waardoor zij herkenbaar zijn als Reer Hamar. Hoewel het behoren tot de Reer Hamar op zichzelf onvoldoende is om te concluderen dat ondervonden problemen moeten worden aangemerkt als vervolging, heeft verweerder gelet op het vluchtrelaas in dit geval onvoldoende gemotiveerd waarom er geen sprake is van een gegronde vrees voor vervolging. Het asielrelaas geeft immers blijk van een langdurige, structurele negatieve behandeling, waarbij met grote regelmaat eisers bezittingen werden afgenomen en indien er niets werd gevonden eiser werd mishandeld. Ook heeft eiser verklaard dat zijn vader ten gevolge van een mishandeling is overleden en dat hij zijn kinderen uit vrees voor de bandieten binnenhield. De stelling van verweerder ter zitting dat er geen sprake is van vervolging, omdat het slechts om de bezittingen van eisers zou gaan, acht de rechtbank eveneens onvoldoende gemotiveerd. Daargelaten dat ook sprake was van regelmatige mishandeling van eiser en gedwongen arbeid zonder betaling, kan ook sprake zijn van vervolging indien door ernstige discriminatie, waartegen de overheid geen bescherming kan of wil bieden, het leven onhoudbaar is geworden. Verweerder heeft op de in bezwaar dienaangaande aangevoerde argumenten slechts gereageerd door een algemene verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001. Tenslotte acht de rechtbank de verwijzing in het verweerschrift naar de drie voornoemde uitspraken van deze rechtbank niet overtuigend, nu het in die zaken blijkens de daarin weergegeven asielrelazen om beduidend minder ingrijpende en structurele repressie ging dan in het onderhavige geval.
7. Gelet op het vorenstaande komen de besluiten van 3 april 2002, waarbij de bezwaren tegen de afwijzing eisers als vluchteling toe te laten, ongegrond zijn verklaard, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, voor vernietiging in aanmerking. De beroepen tegen die besluiten zijn gegrond.
8. De rechtbank zal nu ingaan op de besluiten van 3 april 2002, waarbij de aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunningen tot verblijf zijn afgewezen. Deze aanvragen zijn aangemerkt als aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 Vw 2000 en zijn afgewezen op grond van artikel 34, juncto artikel 32, eerste lid, onder c, Vw 2000. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2002, JV 2002, 76, waarin is bepaald dat het beleid niet onredelijk is om ten aanzien van minderheidsgroepen te oordelen dat terugkeer naar dan wel verblijf in het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. Eisers komen derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, aldus verweerder.
9. In beroep is aangevoerd dat de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 waarnaar de Raad van State in haar uitspraak heeft verwezen niet meer actueel zijn, daar de situatie in de noordelijke provincies van Somalië drastisch is gewijzigd. Gelet hierop had verweerder opnieuw een afweging dienen te maken of het noorden van Somalië een verblijfsalternatief is voor minderheidsgroepen. Voorts verwijzen eisers naar een brief van Amnesty International van 9 oktober 2001 over de situatie in het noorden van Somalië en naar een brief van 11 januari 2002 van Vluchtelingenwerk, welke door de Raad van State in haar uitspraak van 14 januari 2002 niet zijn genoemd en mogelijk niet bekend waren ten tijde van de uitspraak. Verder hebben eisers twee krantenberichten van 10 mei 2002 en 17 mei 2002 overgelegd waaruit blijkt dat de situatie in Noord-Somalië verder verslechterd is. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers een uitspraak overgelegd van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 12 juni 2002, AWB 02/41512, waarin een nieuw ambtsbericht over de situatie in Somalië noodzakelijk is geacht, alsmede een krantenbericht van 19 augustus 2002 en een bericht van het UN Office for het Coordination of Humanitarian Affairs van 8 augustus 2002, waaruit blijkt dat de situatie in Puntland steeds verder achteruit gaat. Tenslotte heeft de gemachtigde ter zitting betoogd dat de autoriteiten van Somaliland weigeren toegang te verlenen aan mensen die niet van origine uit dit gedeelte van Somalië afkomstig zijn. In dit verband heeft de gemachtigde brieven van de autoriteiten van Somaliland van 16 april 2002 aan verweerder en van 14 juni 2002 aan de stichting INLIA overgelegd.
10. De door eisers overgelegde stukken kunnen niet tot de conclusie leiden dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de algehele veiligheidssituatie in het noorden van Somalië voor leden van minderheidsgroepen, waaronder de Reer Hamar, zodanig is verslechterd dat die zich in dat gebied wegens onverantwoorde risico's voor lijf en leden in een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, humanitaire noodsituatie bevinden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 augustus 2002, nr. 200204019/1. Van belang is voorts dat de Minister van Buitenlandse Zaken op 4 juli 2002 een ambtsbericht heeft uitgebracht over de periode van juni 2001 tot 4 juli 2002, met de nadruk op de situatie aan het eind van deze periode. In dit ambtsbericht wordt geconcludeerd (p. 67) dat de in Somaliland en Puntland aanwezige minderheidsgroepen niet worden vervolgd en in het algemeen hun veiligheid niet in gevaar is. De door eisers overgelegde stukken bieden naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten dat de informatie in dit ambtsbericht onjuist of onvolledig is. Evenmin is grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder zich op basis van deze informatie niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat ook thans geen categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van minderheden in Somalië geïndiceerd is.
Met betrekking tot de stelling van eisers dat zij in Somaliland niet zullen worden toegelaten verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 augustus 2002, nr. 200203447/1, waarin is overwogen dat de indicatoren aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een categoriaal beschermingsbeleid moeten worden gevoerd, verband moeten houden met de algehele situatie in het land van herkomst en dat terugkeerbeletselen
daarop geen betrekking hebben.
11. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen tegen de besluiten van 3 april 2002, waarbij de aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunningen tot verblijf zijn afgewezen, ongegrond.
12. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart de beroepen tegen de besluiten van 3 april 2002, waarbij de bezwaren tegen de afwijzing eisers als vluchteling toe te laten, ongegrond zijn verklaard, gegrond (AWB 02/33401 en AWB 02/33391);
2. vernietigt de onder 1. genoemde besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt;
4. verklaart de beroepen tegen de besluiten van 3 april 2002, waarbij de aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunningen tot verblijf zijn afgewezen, ongegrond (AWB 02/33398 en AWB 02/33389);
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. E. Dijt en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. van Fessem, griffier.
De Griffier buiten staat zijnde mede te ondertekenen
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze betreft de beroepen AWB 02/33398 en AWB 02/33389, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Ingevolge artikel 120 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak, voor zover deze betreft de beroepen AWB 02/33401 en AWB 02/33391, geen hoger beroep open.