RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/7709 OVERIO
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1982, van Chinese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. L.M.L. Weerkamp, advocaat te Waalwijk,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Grip, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 25 oktober 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 22 oktober 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 2 september 1997 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hem een vergunning tot verblijf geweigerd. Eiser heeft tegen de beslissing van 25 oktober 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2002. Ter zitting heeft mr. M. Berte, kantoorgenote van de gemachtigde van eiser, namens eiser het woord gevoerd. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader uiteengezet.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Eiser heeft aan de aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. In bezwaar heeft eiser aangegeven dat enkel in geschil is de vraag of eiser in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers, het zogeheten AMA-beleid.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op het leeftijdsonderzoek van 19 maart 1999, waarvan een rapport is opgemaakt op 10 augustus 1999. Uit het rapport is gebleken, dat de statistische kans op een correcte leeftijdsopgave door eiser slechts 4,18% is en dat de kans op een te lage leeftijdsopgave van eiser 95,82% is. Voorts blijkt uit het rapport dat de eigen leeftijdsopgave van eiser onaannemelijk is en dat er een kans bestaat van 73,24 % dat eiser meerderjarig was ten tijde van zijn asielaanvraag. Derhalve bestaan er gerede twijfels ten aanzien van de door eiser gestelde minderjarige leeftijd. Het is aan eiser om aan de hand van documenten aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk minderjarig is. Eiser heeft hiertoe echter geen stappen ondernomen, terwijl hij hiertoe - gelet op het tijdsverloop - ruimschoots in de gelegenheid is geweest. Eiser komt reeds op grond hiervan niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het AMA-beleid. Voorts is overwogen dat niet is gebleken dat de pleegvader van eiser, de heer B, bij terugkeer van eiser naar het land van herkomst niet als adequate opvang aangemerkt kan worden. Nu eiser ruim twaalf jaar bij de heer B heeft gewoond, mag van eiser verwacht worden dat hij nadere adresgegevens omtrent deze opvang verstrekt. Daarnaast is gebleken dat eiser over een grote mate van zelfstandigheid beschikt, zodat in redelijkheid kan worden aangenomen dat eiser, met hulp van de heer B, in staat moet worden geacht, in toenemende mate voor zichzelf te zorgen.
Eiser komt niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, aangezien eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt. Eiser is bij brief van 17 augustus 1999 geconfronteerd met de uitslag van het leeftijdsonderzoek. Sedertdien is er geen sprake van relevant tijdsverloop.
Verweerder acht het bezwaarschrift kennelijk ongegrond en er was ingevolge artikel 7:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding eiser omtrent zijn bezwaar te doen horen.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat hij zich met de uitslag van het leeftijdsonderzoek niet kan verenigen. Geconstateerd is dat de botten van eiser niet volledig zijn uitgerijpt, zodat aan de door verweerder aan eiser toegemeten leeftijd van 18 jaar op datum leeftijdsonderzoek kan worden getwijfeld. Dat verweerder komt met een statistische kans, acht eiser niet relevant. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingplaats ’s-Hertogenbosch van 10 oktober 2000 (AWB 99/8971). Hierin is geoordeeld dat verweerder niet zonder nadere onderbouwing kan zeggen dat het gebruik van het leeftijdsonderzoek in zijn huidige vorm voor het achteraf vaststellen van de kalenderleeftijd op het tijdstip van binnenkomst van personen die reeds enige jaren in Nederland verblijven, aan de door de UNHCR geformuleerde richtlijnen voldoet. Nu uit het leeftijdsonderzoek blijkt dat eiser ten tijde van binnenkomst hier te lande minderjarig was, moet hij als AMA behandeld worden.
Eiser heeft, in de tijd dat hij nog in het OC Oisterwijk verbleef, met behulp van de Stichting De Opbouw een brief gestuurd naar de Kerk in China om aldaar schoolrapporten op te vragen, doch deze brief is nooit beantwoord. Niet gesteld kan worden dat eiser geen stappen heeft ondernomen om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk minderjarig is.
Nu eiser tijdens het eerste gehoor reeds zijn adresgegevens, de volledige namen van zijn ouders en de naam van de heer B heeft verstrekt, had verweerder onderzoek naar adequate opvang kunnen en moeten doen en mag de omstandigheid dat verweerder wellicht niet bij machte is onderzoek te doen naar adequate opvang niet op eiser worden afgeschoven. Gezien het feit dat eiser tot aan zijn vertrek uit China bij de heer B heeft verbleven, kan niet gezegd worden dat eiser zich in het land van herkomst zelfstandig heeft staande gehouden.
De conclusie van verweerder dat eiser onjuiste gegevens omtrent zijn leeftijd heeft verstrekt is, gezien de uitspraak van 10 oktober 2000 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, niet juist, zodat eiser in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van het driejarenbeleid.
Tenslotte stelt eiser dat hij had moeten worden gehoord, nu van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake is.
In het verweerschrift van 30 mei 2002 heeft verweerder nog verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 augustus 2002 waaruit blijkt dat in China opvang is voor 16-jarigen. Voorts is verwezen naar het ambtsbericht van 9 april 2001 over de positie van minderjarigen in China, waarin is geconcludeerd dat in China adequate opvang voor Chinese minderjarigen aanwezig is, ongeacht de leeftijd van de Chinese minderjarige vreemdeling.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij -voor zover hier van belang- klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994).
In hoofdstuk B7/13 van de Vc 1994 is het toelatingsbeleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA's) neergelegd. Ingevolge dit beleid komen minderjarige asielzoekers die bij binnenkomst niet begeleid of verzorgd worden door ouders dan wel meerderjarige bloed- of aanverwanten, die daarom als alleenstaand worden aangemerkt, in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden indien de minderjarige in het buitenland niet met zijn ouders kan worden herenigd dan wel anderszins adequate opvang in het land van herkomst te vinden is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft aanleiding gezien eiser te onderwerpen aan een leeftijdsonderzoek, nu bij verweerder ernstige twijfel bestaat over de door eiser ten tijde van zijn asielaanvraag gestelde leeftijd. Verweerder komt tot dit oordeel aangezien eiser in zijn eerste gehoor heeft verklaard 15 jaar oud te zijn, terwijl hij in zijn nader gehoor heeft verklaard volgens de Chinese jaartelling 16 jaar oud te zijn. Daarbij weet eiser niet in welk jaar van de dierenriem hij is geboren.
In het rapport van het leeftijdsonderzoek wordt het volgende met betrekking tot de leeftijd van Ming Gui Chen door drs. H. Th. Van der Pas geconcludeerd.
„1. Een leeftijd van 18 jaar of ouder wordt toegekend aan A ten tijde van het röntgenologisch onderzoek in Eindhoven (zie bijlage I).
2. Na aftrek van de wachttijd blijkt A ten tijde van de asielaanvraag 16,45 jaar of ouder geweest te zijn.
3. A zou volgens eigen opgave ten tijde van de asielaanvraag 15,54 jaar zijn geweest. Deze leeftijdsopgave ligt beneden de onder 2. berekende leeftijd ten tijde van de asielaanvraag.
4. De statistische kans (zie bijlage III) op een correcte leeftijdsopgave is 4,18%. De kans op een te lage leeftijdsopgave is 95,82%. Zeer waarschijnlijk is A ouder dan de opgegeven leeftijd (conclusie conform bijlage IV).
5. De statistische kans op minderjarigheid (= een leeftijd van 17,99 jaar of jonger) ten tijde van het asielverzoek is 26,76%. De kans op meerderjarigheid is 73,24% (zie bijlage II). Geconcludeerd wordt tot een statitische indicatie dat A meerderjarig is (conclusie conform bijlage IV).
6. Samenvatting: De eigen leeftijdsopgave is onaannemelijk. Er kan vanuit gegaan worden dat A ouder is dan de opgegeven leeftijd. Er moet serieus rekening gehouden worden met de mogelijkheid dan A meerderjarig was ten tijde van de asielaanvraag.“
Op basis van bovenstaande conclusies heeft verweerder geoordeeld dat aan eiser op datum leeftijdsonderzoek een leeftijd van 18 jaar of ouder wordt toegekend.
De rechtbank overweegt dat uit het rapport van het leeftijdsonderzoek niet blijkt waarom uit de partiële sluiting van het sleutelbeen van eiser volgt dat hij op dat moment 18 jaar of ouder zou zijn. Immers, uit bijlage I bij het rapport blijkt dat partiële sluiting van het sleutelbeen kan voorkomen bij minderjarigen. Weliswaar is partiële sluiting bij minderjarigen slechts in een beperkt aantal gevallen geconstateerd, doch niet valt uit te sluiten dat eiser ten tijde van het onderzoek jonger dan 18 jaar was.
Voorts overweegt de rechtbank dat op basis van de gehanteerde statistische kansberekening niet zonder meer kan worden vastgesteld dat eiser ten tijde van het asielverzoek meerderjarig was. Uit de kansberekening valt immers eveneens af te leiden dat er een statistische kans van 26,76% bestaat dat eiser minderjarig was ten tijde van het asielverzoek. De bijlage II waarnaar verweerder voor zijn toelichting op de kansberekening heeft verwezen, geeft onvoldoende duidelijkheid hierover. Ter zitting heeft verweerder evenmin de kansberekening en de daaraan verbonden conclusie nader kunnen toelichten.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan eiser een leeftijd van 18 jaar of ouder wordt toegekend ten tijde van het leeftijdsonderzoek en zijn asielaanvraag. Derhalve dient te worden uitgegaan van de door eiser opgegeven leeftijd en diens minderjarigheid.
Ten aanzien van de vraag of in het land van herkomst sprake is van adequate opvang overweegt de rechtbank dat, gezien de specifieke omstandigheden van eiser, verweerder er terecht van uit is gegaan dat de heer B -voorzover nodig- opvang zou kunnen verlenen. Eiser stelt immers dat hij tot aan zijn vertrek door de heer B is verzorgd en opgevoed. Aangenomen moet worden dat de heer B de (mate van) opvang wilde beperken in verband met eisers leeftijd en de daarbij horende toegenomen zelfstandigheid. Daaruit volgt echter nog niet dat de heer B de bij de leeftijd van eiser noodzakelijke hulp en begeleiding niet langer zou willen of kunnen bieden.
Met betrekking tot het beroep van eiser op het driejarenbeleid overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij een onjuiste leeftijd heeft opgegeven, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Zoals hiervoor reeds overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom op de datum van het leeftijdsonderzoek een leeftijd van 18 jaar of ouder aan eiser wordt toegekend, zodat evenmin met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat eiser op het moment van zijn asielverzoek 16,45 jaar oud was.
De rechtbank concludeert voorts dat er een relatief gering verschil is tussen de eigen leeftijdsopgave van eiser ten tijde van het asielverzoek, te weten 15,54 jaar, en de leeftijd volgens het leeftijdsonderzoek ten tijde van het asielverzoek, te weten 16,45 jaar. Bovendien heeft eiser verklaard zijn leeftijd niet met zekerheid te kunnen zeggen, nu hij zijn geboortedatum van horen zeggen heeft. De rechtbank oordeelt op grond van deze omstandigheden dat verweerder op basis van de aan het rapport verbonden conclusies niet zonder meer kan oordelen dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt.
Dit alles in samenhang bezien heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt, zodat verweerder eiser niet op deze grond een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid kan onthouden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. Derhalve is tevens het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 22,69 dient te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 22,69.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Mollerus als griffier.
afschrift verzonden op: 26 november 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.