ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2669

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/3763 AW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inhouding pseudopremies op wachtgelduitkering in het kader van sociale zekerheid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 november 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een in België woonachtige voormalige werknemer van PTT Nederland NV, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Eiser heeft in 1989 een wachtgeld ontvangen op basis van de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering (WUP) en ontvangt daarnaast een werkloosheidsuitkering vanuit België. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van zogenaamde pseudopremies op zijn wachtgelduitkering, die volgens hem in strijd zijn met de Verordening (EEG) nr. 1408/71, die de toepassing van socialezekerheidsregelingen regelt voor werknemers en zelfstandigen die zich binnen de EU verplaatsen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inhouding van deze premies door de Nederlandse overheid niet gerechtvaardigd is, omdat eiser op basis van de Verordening uitsluitend onder de Belgische wetgeving valt. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Tevens is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 01/3763 AW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], België, eiser,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser is sinds 1982 woonachtig in België en was tot 1 januari 1995 in Nederland werkzaam bij PTT Nederland NV. Eiser is met ingang van1 januari 1989 een (privatiserings-) wachtgeld toegekend ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering (hierna: de WUP).
Naast zijn wachtgeld ontvangt eiser vanaf 1 januari 1995 een werkloosheidsuitkering vanuit het stelsel inzake de sociale zekerheid van zijn woonland, België.
Bij brief van 28 september 1997, aangevuld bij brieven van 4 december 1997 en 2 oktober 1998, heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend om de ten onrechte op het wachtgeld van eiser ingehouden werknemersverzekeringspremies aan hem te restitueren. Het betreft een bedrag van fl. 11.431,10 over de periode 1995 – augustus 1998.
Bij brief van 12 november 1998 heeft verweerder aangegeven dat het onmogelijk is in het geautomatiseerde systeem deze premies buiten beschouwing te laten.
Bij brief van 3 december 1998 heeft eiser zijn vordering ten aanzien van de werknemersverzekeringspremies vervolgens herhaald.
Bij besluit van 22 maart 1999 heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen. Daarbij is aangegeven dat de bedoelde premies zogenoemde pseudopremies betreffen.
Bij brief van 26 april 2000 heeft eiser verzocht het verzoek opnieuw in overweging te nemen.
Verweerder heeft deze brief aangemerkt als een bezwaarschrift en het bezwaar bij besluit van 3 juli 2000 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 4 augustus 2000 beroep ingesteld bij deze rechtbank. In haar uitspraak van 19 juni 2001 (ABW 00/8710 AW) heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 26 april 2000 dient te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 22 maart 1999. Het besluit van 3 juli 2000 dient te worden aangemerkt als een primair besluit waartegen bezwaar openstaat. Verweerder dient aldus het beroepschrift van 4 augustus 2000 als een bezwaarschrift te behandelen.
Bij besluit van 18 september 2001 heeft verweerder uitvoering gegeven aan deze uitspraak en eisers bezwaar van 4 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 oktober 2001, van gronden voorzien bij brief van 20 november 2001, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en heeft voorts, bij brief van 18 december 2001, een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 4 juni 2002 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. K. ten Broek.
Verweerder is, met bericht, niet verschenen.
Motivering
De door partijen in dit geding ingenomen standpunten kunnen als volgt worden samengevat.
Eiser merkt op dat hij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening) in België exclusief verzekerd en premieplichtig is voor het stelsel van sociale verzekeringen. Naar de mening van eiser houdt verweerder aldus ten onrechte pseudopremies in op zijn wachtgelduitkering.
Pseudopremies vallen naar de mening van eiser onder het premiebegrip van de Verordening, hetgeen als consequentie heeft dat Nederland niet gerechtigd is deze premies te innen over de uitkering van eiser.
Hierbij wijst eiser er allereerst op dat de aard en hoogte van de inhouding rechtstreeks zijn afgestemd op de premie in de marktsector.
Eiser wijst verder op de invoering per 1 januari 1996 van de WAO-conforme uitvoering van wachtgeldregelingen. Dit betekent naar de mening van eiser dat er per 1 januari 1996 reeds sprake was van een samenhangend stelsel van wettelijke en aanvullende regelingen met betrekking tot ziekte en arbeidsongeschiktheid, waarbij de premie direct gerelateerd was aan het recht op een WAO-conforme uitkering.
Voorts wijst eiser erop dat na invoering van de WW per 1 januari 2001 de WW uitkeringen niet uit het Algemeen werkloosheidsfonds worden gefinancierd, maar dat deze naderhand bij de desbetreffende overheidswerkgever worden gedeclareerd. De pseudopremie WW wordt vanaf 1 januari 1995 tot op heden op het wachtgeld van eiser ingehouden. De werkgever betaalt met de inhouding, naar de mening van eiser, een deel van de kosten die aan de uitvoeringsinstellingen moeten worden voldaan.
Verweerder wijst op de bruteringsoperatie inzake de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW), alsmede de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP (Wet FVP/ABP). De introductie van de met werknemerspremies overeenstemmende inhoudingen zou met een lastenstijging voor het overheidspersoneel gepaard gaan. Om dit te voorkomen zijn de bruto lonen van het overheidspersoneel verhoogd. Voor de overheidswerkgever betekent dit dat de loonkosten stijgen doch tegelijkertijd is er een overeenkomstige verlaging van de werkgeverslasten ten gevolge van een vergroting van het totaal van inhoudingen op de lonen van de overheidswerknemers. Immers, zo stelt verweerder, de genoemde inhoudingen behoeven niet door de overheidswerkgevers te worden afgedragen aan de sociale fondsen en komen derhalve ten gunste van de werkgevers. De genoemde inhoudingen zijn een onderdeel van het loon.
Pseudopremies hebben naar de mening van verweerder niets te maken met een verzekering tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en ziekte. De inhouding van deze premies kan dan ook, zo stelt verweerder, op geen enkele wijze worden gerelateerd aan de Verordening.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat tegen voormelde uitspraak van 19 juni 2001 (ABW 00/8710 AW) geen hoger beroep is ingesteld. Dit brengt met zich dat in rechte vaststaat dat de brief van 26 april 2000 moet worden beschouwd als een verzoek van eiser om terug te komen van het besluit van 22 maart 1999. Verweerder heeft bij besluit van 3 juli 2000 afwijzend op dit verzoek beslist.
Het beroep van eiser richt zich aldus tegen de handhaving in bezwaar van de weigering van verweerder terug te komen van een eerder genomen, in rechte vaststaand, besluit.
In de onderhavige procedure dient de vraag te worden beantwoord of verweerder bij het thans bestreden besluit van 18 september 2001 het afwijzende besluit van 3 juli 2000 terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd.
Overeenkomstig hetgeen de Centrale Raad van Beroep overwoog in zijn uitspraak van 1 februari 2001, nr. 98/8650 MAW (TAR 2001/43) is de rechtbank van oordeel dat nu een duuraanspraak in het geding is er een splitsing aangebracht dient te worden tussen verleden en toekomst. Voor de weigering over het verleden wordt de maatstaf gehanteerd die bij de rechterlijke toetsing van een weigering om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit gebruikelijk is. Voor zover het besluit strekt tot handhaving van de weigering van de bijstelling van de premieinhouding in de toekomst moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. De eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook verweerder aanspraak kan maken, heeft voor de toekomst immers minder gewicht dan voor het verleden.
Verleden: periode gelegen vóór eisers verzoek van 26 april 2000.
De weigering om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit dient volgens vaste jurisprudentie te worden geëerbiedigd, tenzij aan het eerdere besluit dusdanige gebreken kleven, dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan, dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren dat eerdere besluit (alsnog) ongedaan te maken. Daarbij ligt het op de weg van de betrokkene die van het bestuursorgaan verlangt dat het terugkomt van een dergelijk besluit, feiten en omstandigheden aan te dragen die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht, dan wel de evidente onjuistheid van dat besluit aan te tonen.
In dit kader voert eiser (in de brief van 26 april 2000) aan dat (zijns inziens) in de eerdere overweging buiten beschouwing is gebleven de intentie van de wetgever bij de invoering van de zogenaamde pseudopremies om de afwijkende positie van de (gewezen) ambtenaar ten opzichte van de andere werknemers op te heffen. Door het verzoek om premierestitutie niet te honoreren, wordt deze ongelijke behandeling tegen de kennelijke wens van de wetgever in stand gehouden.
De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die hij niet eerder tegen het besluit van 22 maart 1999 naar voren had kunnen brengen. Evenmin heeft eiser de evidente onjuistheid van het besluit van 22 maart 1999 aangetoond.
De rechtbank is, ten aanzien van de periode vóór eisers verzoek van 26 april 2000, dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren om terug te komen van zijn besluit van 22 maart 1999. Verweerder heeft dit besluit in bezwaar terecht gehandhaafd.
Toekomst: periode gelegen na eisers verzoek van 26 april 2000.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze periode allereerst dat, blijkens het ter zitting door eiser overgelegde overzicht, pseudopremies ZW uitsluitend in 1995 op het wachtgeld van eiser zijn ingehouden. Pseudopremies WAO zijn ingehouden vanaf 1995 tot en met 1997. Pseudopremies WW zijn op het wachtgeld ingehouden vanaf 1995 tot heden. Ten aanzien van ruimere toetsing over de periode gelegen na 26 april 2000 overweegt de rechtbank dan ook dat deze uitsluitend betrekking kan hebben op de inhouding van pseudopremies WW.
De rechtbank overweegt verder dat dient te worden nagegaan of, voor wat betreft het hier betrokken tijdvak, eiser krachtens de Verordening inderdaad uitsluitend onderworpen was aan de Belgische wetgeving.
Daartoe overweegt de rechtbank dat krachtens artikel 13, eerste lid, van de Verordening degenen op wie deze Verordening van toepassing is slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat zijn onderworpen.
De rechtbank stelt op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting het volgende vast. Eiser is op 1 januari 1995 geheel werkloos geworden. Hij was gedurende zijn laatste dienstverband in Nederland werkzaam en in België woonachtig. Eiser is daarmee naar het oordeel van de rechtbank te beschouwen als een volledig werkloze grensarbeider.
In verband met zijn werkloosheid is hem door verweerder ingevolge artikel 4, eerste lid van de WUP een wachtgelduitkering op grond van artikel 2, eerste lid van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 toegekend. Ten tijde hier van belang genoot eiser nog immer een uitkering op grond van dit Rijkswachtgeldbesluit. Het Rijkswachtgeldbesluit betreft een bijzonder stelsel voor ambtenaren als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder j bis van de Verordening. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank daarmee te beschouwen als een persoon die onder een bijzonder werkloosheidsstelsel voor ambtenaren valt.
De rechtbank overweegt dat in artikel 71bis, tweede lid van de Verordening is bepaald dat artikel 71 van de Verordening niet van toepassing is op personen die onder een bijzonder werkloosheidsstelsel voor ambtenaren vallen. Een persoon die onder een bijzonder werkloosheidsstelsel voor ambtenaren valt, die geheel of gedeeltelijk werkloos is, en die gedurende zijn laatste dienstverband woonachtig was op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan de bevoegde Lid-Staat, ontvangt een uitkering overeenkomstig de wetgeving van de bevoegde Lid-Staat als ware hij woonachtig op het grondgebied van die Lid-Staat; deze uitkering wordt door de bevoegde instantie op haar kosten verstrekt.
Gelet op de systematiek van artikel 71 van de Verordening, in bijzonder de samenhang van artikel 71 met de artikelen 25, 25bis, 39, zesde lid, 45, zesde lid en 72bis van de Verordening, en de nadrukkelijke keuze van de Verordeningswetgever om volledige werkloze grensarbeiders die onder een ambtelijke wachtgeldregeling vallen van deze systematiek uit te sluiten, is de rechtbank van oordeel dat beoogd is een blijvende aansluiting van deze ambtenaren met de wetgeving van de Lid-Staat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn ressorteert, in stand te houden. Artikel 71bis, tweede lid van de Verordening fungeert derhalve feitelijk als een aanwijsregel. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ingevolge artikel 71bis, tweede lid van de Verordening Nederland de bevoegde Lid-Staat is.
Nu het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid exclusief op eiser van toepassing is, en de bevoegdheid tot het innen van sociale zekerheidspremies exclusief bij de bevoegde Lid-Staat, Nederland, rust, is een oordeel over de aard van de onderhavige inhouding van (pseudo)premies WW in het licht van de Verordeningsbepalingen niet langer relevant. Immers, vaststaat dat Nederland tot inhouding bevoegd is, ongeacht of deze inhouding nu wel of niet als een sociale verzekeringspremie dient te worden aangemerkt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd.
Nu evenwel uit het voorgaande volgt dat verweerder op zich terecht heeft geweigerd de onderhavige inhoudingen op het wachtgeld van na 26 april 2000 te restitueren, ziet de rechtbank aanleiding om, onder verwijzing naar artikel 8:72, derde lid Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; waarde per punt: € 322,=; zaak van gemiddeld gewicht).
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan eiser het door hem betaalde griffierecht te weten € 102,10 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten te weten € 644,- onder aanwijzing van vorengenoemde rechtspersoon die dit bedrag aan eiser dient te vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.W. de Wit, mr. A.A.M. Mollee en
mr. E.J.M. Heijs en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2002, in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.M. van der Meide.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: