ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2426

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 40/2281
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het vertrekmoratorium en de beoordeling van asielaanvragen uit Centraal-Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 november 2002 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Chaldeeuwse Christen uit Centraal-Irak, tegen de beslissing van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om hem geen verblijfsvergunning te verlenen. Eiser stelde dat hij recht had op een verblijfsvergunning op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vreemdelingenwet 2000, omdat terugkeer naar Irak voor hem van bijzondere hardheid zou zijn. Hij betoogde dat de situatie in Noord-Irak, waar hij niet kon vestigen, een categoriaal beschermingsbeleid vereiste in plaats van het vertrekmoratorium dat op 21 mei 2002 was ingesteld.

De rechtbank overwoog dat het vertrekmoratorium en de bijbehorende stukken in de beoordeling van het beroep betrokken konden worden, omdat er geen belemmeringen waren vanuit de goede procesorde. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit, dat een beslissing op het verzoek om toelating van eiser inhield, niet de vraag behandelde of het vertrekmoratorium het juiste instrument was. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om eiser geen verblijfsvergunning te verlenen.

De rechtbank oordeelde verder dat de stelling van eiser dat hij vanwege zijn geloof zou worden vervolgd, niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de situatie in Irak niet zodanig was dat vreemdelingen uit dat land zonder meer als vluchteling konden worden aangemerkt. Eiser had niet aangetoond dat hij persoonlijk risico liep op vervolging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr : AWB 40/2281
Uitspraak in de zaak van
A, eiser,
gemachtigde, mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde, mr. R. Hazen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser heeft bij faxbericht van 20 december 1999 beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 26 november 1999, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn afwijzende besluit van 11 maart 1999 op de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ongegrond heeft verklaard.
2. De zaak is op 11 juni 2002 ter zitting van de enkelvoudige kamer behandeld. Op 3 juli 2002 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
De zaak is op 19 september 2002 ter zitting van de meervoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen M. Chbab, tolk Arabisch.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt voor 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing is.
In artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a Vw is het volgende bepaald:
"1. Een aanvraag om toelating als vluchteling wordt niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien:
a. zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat;"
Artikel 29, eerste lid, Vw 2000 luidt, voorzover van belang, als volgt:
"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling: (...)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar,"
Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient beoordeeld te worden of aannemelijk is dat eiser een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Artikel 83 Vw 2000 bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt gehandhaafd dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt. Verweerder heeft met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a Vw de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling kennelijk ongegrond verklaard en de door eiser ingediende aanvraag om een vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Daartoe heeft verweerder onder meer het volgende aangevoerd.
Verweerder volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij vanwege zijn geloof wordt vervolgd onder het voorwendsel van de verdenking van inkoop van gestolen materialen die eigendom waren van de staat Irak. Verweerder ziet niet waarom de Irakese autoriteiten op een dergelijke omslachtige wijze tot vervolging zouden willen overgaan. Voorts volgt verweerder eiser niet zonder meer in zijn verklaring dat de Irakese autoriteiten hem zouden zoeken vanwege de verduistering van staatseigendommen. Niet valt in te zien dat op voorhand dient te worden aangenomen dat eiser door de autoriteiten als dader wordt gezien. Voorzover hieraan voorbij dient te worden gegaan, stelt verweerder dat een beroep op het Vluchtelingenverdrag faalt indien het, zoals in casu, om een commuun delict gaat. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat er sprake zou zijn van onevenredige en/of discriminatoire bestraffing.
Verder stelt verweerder dat terugkeer van eiser naar Noord-Irak geen schending van artikel 3 EVRM oplevert en wordt hem een vestigingsalternatief in Noord-Irak tegengeworpen.
Met betrekking tot het niet verlenen van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) wijst verweerder op uitspraken van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 13 september 1999 waarin is geoordeeld dat de beleidswijziging waarbij het vvtv-beleid werd afgeschaft de rechterlijke toets kan doorstaan.
Bij brief van 17 september 2002 heeft verweerder aangegeven dat het op 21 mei 2002 op grond van artikel 45, vierde lid, Vw 2000 ingestelde vertrekmoratorium (brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal) naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002 (kenmerk DVP-AM/119-02), geen reden vormt zijn standpunt ten aanzien van het afschaffen van het vvtv-beleid te herzien. De ontwikkelingen in Noord-Irak zien op de (on)mogelijkheden voor uitzetting van Irakese asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak; zij werpen geen nieuw licht op de weigering aan eiser een vvtv te verlenen. Ter toelichting wijst verweerder erop dat besprekingen plaatsvinden met de KDP/KRG, welke het karakter hebben van een constante dialoog. Pas nadat een en ander uitgekristalliseerd is, zal volgens verweerder bezien moeten worden of, en zo ja, op welke wijze, de alsdan bestaande situatie met betrekking tot de bereikbaarheid van Noord-Irak van invloed kan zijn op het ter zake te voeren beleid.
3. Eiser, een Chaldeeuwse Christen afkomstig uit Centraal-Irak, heeft onder meer het volgende naar voren gebracht ter onderbouwing van zijn aanvraag. Eiser werkte samen met zijn vader en broer in een winkel voor onderdelen van landbouwmachines. Op 8 januari 1998 kwamen twee personen bij eiser in de winkel met de vraag of hij onderdelen van hen wilde kopen. Hoewel hij de zaak niet vertrouwde heeft hij deze goederen gekocht. De desbetreffende bijbehorende papieren heeft hij nooit gekregen. Op 19 februari 1998 hoorde eiser van een buurman dat hij door de autoriteiten werd gezocht. Eisers oom heeft vervolgens voor eiser informatie ingewonnen. Daaruit bleek dat de door eiser gekochte goederen waren gestolen van een veiligheidsadviseur van Saddam Hoessein. Ook bleek een andere oom van eiser, die eveneens gestolen onderdelen had gekocht, te zijn gearresteerd. Tevens hoorde eiser dat zijn vader en broer waren gearresteerd. Op advies van zijn oom heeft eiser Irak vervolgens verlaten.
Volgens eiser kan het bestreden besluit geen stand houden. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
Het is aannemelijk dat eiser verantwoordelijk zal worden gehouden voor de diefstal van de onderdelen, nu ook zijn oom, die evenals eiser onderdelen had gekocht, is gearresteerd. Ten onrechte heeft verweerder dit niet bij de besluitvorming betrokken. Eiser acht het aannemelijk dat personen van de veiligheidsdienst verantwoordelijk waren voor de diefstal, of daar in ieder geval meer van wisten. Volgens eiser is het op grond hiervan een illusie te denken dat hij door de autoriteiten niet als dader, maar slechts als getuige, werd gezocht of dat hij een eerlijk onderzoek zou kunnen verwachten.
De bestraffing die eiser in Irak te wachten staat kan niet zonder meer als bestraffing wegens een commuun delict worden beschouwd, omdat in Irak alles waarbij de staat is betrokken als politieke aangelegenheid wordt gezien. De bestraffing zal om die reden onevenredig zwaar zijn.
Ook vanwege zijn geloof zal eiser onevenredig zwaar bestraft worden en in ieder geval een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM te wachten staan.
Eiser meent dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging.
Verweerder stelt ten onrechte dat eiser zich in Noord-Irak kan vestigen. Eiser heeft geen banden met Noord-Irak. Eiser heeft, in aanvullende gronden van het beroep, gewezen op het vertrekmoratorium dat verweerder op 21 mei 2002 heeft ingesteld naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt dat asielzoekers uit Centraal-Irak niet worden toegelaten tot KDP/KRG gebied. Eiser meent dat het instellen van een vertrekmoratorium niet het juiste instrument is om op deze situatie te reageren, maar dat verweerder een categoriaal beschermingsbeleid had moeten instellen op grond waarvan aan eiser een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 had moeten worden verleend.
Voorts meent eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen en behorend tot de groep der Chaldeeuwse Christenen in het bijzonder zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Het zal derhalve aannemelijk moeten worden dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Eiser is daarin niet geslaagd.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat de Irakese autoriteiten eiser zien als dader van verduistering van gestolen staatseigendommen. Overigens is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het in het geval daarvan wel dient te worden uitgegaan in dat geval sprake zou zijn van een commuun delict, waartegen het Vluchtelingenverdrag geen bescherming biedt. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat eiser zijn standpunt dat er sprake zou kunnen zijn van onevenredige en/of discriminatoire bestraffing niet nader heeft onderbouwd. Ook de stelling dat in de Irakese verhoudingen alles waarbij de staat is betrokken als een politieke aangelegenheid wordt gezien is niet onderbouwd. Hetgeen overigens door eiser ter onderbouwing van zijn standpunt op dit punt naar voren is gebracht, kan evenmin tot het oordeel leiden dat hij heeft te vrezen voor vluchtelingrechtelijke vervolging door de Irakese autoriteiten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering eiser toe te laten als vluchteling op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a Vw terecht heeft gehandhaafd.
5. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4 is overwogen is evenmin aannemelijk geworden dat gedwongen verwijdering van eiser naar Noord-Irak strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
6. Met betrekking tot de stelling van eiser, die, naar niet ter discussie staat, afkomstig is uit Centraal-Irak, dat hem een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 had moeten worden verleend overweegt de rechtbank het volgende.
Met betrekking tot het niet hebben van banden met Noord-Irak verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 8 november 2001 (200104464/1) van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waaruit volgt dat het ontbreken van banden met Noord-Irak geen aanspraak geeft op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw 2000. Deze grief treft derhalve geen doel.
Eiser meent voorts dat verweerder naar aanleiding van het feit dat mensen afkomstig uit Centraal-Irak niet worden toegelaten tot KDP/KRG-gebied in Noord-Irak een categoriaal beschermingsbeleid had moeten instellen in plaats van een zogenoemd vertrekmoratorium.
Daarover overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank zal het zogenoemde vertrekmoratorium van 21 mei 2002 alsmede de overige stukken die eiser met betrekking tot de ontstane situatie in Noord-Irak heeft overgelegd bij de beoordeling van het beroep betrekken, nu niet is gebleken dat de goede procesorde zich hiertegen verzet of de afdoening van de zaak hierdoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Omdat het bestreden besluit een beslissing inhoudt op een verzoek om toelating van eiser en geen betrekking heeft op het instellen van het vertrekmoratorium als zodanig, laat de rechtbank zich niet uit over de vraag of met het instellen van een vertrekmoratorium ten aanzien van Centraal-Irakese asielzoekers het juiste instrument is toegepast.
Met betrekking tot eisers stelling dat hem op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d een verblijfsvergunning dient te worden toegekend wijst de rechtbank op eerdergenoemde uitspraak van 8 november 2001 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin onder meer het volgende wordt overwogen:
"2.2.3. Het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 vindt zijn voorgeschiedenis in het op basis van artikel 12b van de Vreemdelingenwet, die gold tot 1 april 2001, ontwikkelde beleid inzake de verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, waaromtrent op 18 december 1997 een brief aan de Tweede Kamer is gezonden (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308), de zogeheten vvtv-indicatorenbrief.
Uit deze brief en de nadere aan de Tweede Kamer toegezonden nota's blijkt dat de staatssecretaris steeds een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds individuele gronden voor asielverlening, als thans neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c van de Vw 2000, voor de invulling waarvan de internationale verplichtingen, als neergelegd in het Vluchtelingenverdrag en het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, richtinggevend zijn en anderzijds de uitsluitend aan het nationale recht ontleende grond, als thans neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000, waarop een verblijfsvergunning, los van de individuele situatie waarin een asielzoeker zich bevindt, wordt verleend wegens de algemene situatie in het land van herkomst.
2.2.4. De tekst van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 stelt buiten twijfel dat de vraag of een asielzoeker op die grond voor toelating in aanmerking komt, moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. Terzake daarvan komt de staatssecretaris een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen."
De rechtbank komt, gelet op deze uitspraak, tot de conclusie, dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw 2000 te onthouden.
7. Met betrekking tot eisers grief dat hij ten onrechte niet is gehoord oordeelt de rechtbank als volgt. De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door het bepaalde in hoofdstuk 7 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge artikel 32, tweede lid Vw is artikel 7:2 Awb echter niet van toepassing indien verweerder heeft bepaald dat uitzetting op grond van het eerste lid niet achterwege blijft.
Ingevolge deze bepaling blijft uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, achterwege indien:
a. de vreemdeling een aanvraag als bedoeld in artikel 15 heeft gedaan, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in dat artikel;
b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
Verweerder heeft op grond van artikel 32, eerste lid, Vw besloten de uitzetting van eiser hangende de bezwaarprocedure niet achterwege te laten.
Gelet hierop heeft verweerder terecht geoordeeld dat op grond van artikel 32, tweede lid, Vw geen plicht bestond om eiser te horen.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.J.M. Marseille, voorzitter en mrs. J. Brand en C.P.E.M. Fonteijn-van der Meulen, leden en door de voorzitter en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2002:
afschrift verzonden op: 4 december 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.