Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr.: AWB 02/23343 MVV
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Egyptische nationaliteit, wonende in Egypte, eiseres,
gemachtigde: mr. S.H.J.M. Roelofs, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Mearadji, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
1. B, verder te noemen referent, heeft op 7 juni 2001 bij de korpschef van de regiopolitie Kennemerland verzocht om een ambtshalve advies omtrent de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van eiseres. Op 29 augustus 2001 heeft de Visadienst een negatief advies van de korpschef ontvangen. De Visadienst heeft dit advies op 26 september 2001 overgenomen, waarmee ambtshalve een beslissing is genomen omtrent de afgifte van de gevraagde mvv. Tegen deze beslissing is namens eiseres bij bezwaarschrift van 4 oktober 2001 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 21 februari 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 15 maart 2002 is namens eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 28 juni 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 9 september 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2002. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door referent, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiseres en referent zijn op 3 maart 2001 in Egypte in het huwelijk getreden.
2. Uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken blijkt dat referent de eenmanszaak „Grillbar C“ sinds 8 september 1998 exploiteert.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van de gevraagde mvv. Daartoe voert verweerder aan dat is gebleken dat referent over de periode 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2001 een negatief resultaat bedrijfsvoering heeft behaald van f 21.553,-.
Voorts is gebleken dat referent over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 een negatief resultaat heeft behaald van f 4.964,-. Referent heeft tijdens de hoorzitting van 13 december 2001 verklaard dat hij gedurende de eerste helft van het jaar 2001 niets heeft verdiend en dat hij aan het einde van het jaar 2001 quitte hoopte te draaien. Geconcludeerd wordt derhalve dat referent niet heeft aangetoond dat hij uit zijn onderneming overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.20, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000 gedurende minstens anderhalf jaar voldoende inkomsten heeft verworven op het moment dat de beschikking van 26 september 2001 werd geslagen. Dat dit het gevolg is van een verbouwing kan volgens verweerder niet tot een ander oordeel leiden. Deze verbouwing was een vrije keus van eiser. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder ingevolge eiser niettemin verblijf dient toe te staan. Er is geen sprake van schending van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven ingevolge artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Eiseres heeft aangevoerd dat referent in de jaren 1999 en 2000 heeft aangetoond duurzaam over voldoende middelen van bestaan te beschikken zodat in alle redelijkheid de verwachting kan worden uitgesproken dat hij hier ook in de toekomst aan zal voldoen. Hierbij verwijst eiseres voorts naar de in het dossier gevoegde prognoses. In dit verband heeft eiseres gewezen op de ratio van de regelgeving. Het uitgangspunt van artikel 3.20 van het VV 2000 is dat op basis van het verleden een toekomstverwachting moet worden uitgesproken over de duurzaamheid van de bestaansmiddelen.
De rechtbank hoeft de uitleg die verweerder geeft van artikel 3.20 van het VV 2000 niet te respecteren nu het gaat om uitleg van begrippen en om het kwalificeren van een samenstel van uiteenlopende feiten en omstandigheden met betrekking tot deze begrippen. Bij de toetsing van de uitleg van een wettelijk voorschrift ligt een terughoudende toets niet in de rede. Eiseres verwijst in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank Groningen, 25 april 2002 (Jub 2002/244).
Eiseres voert aan dat de incidentele omzetdaling het gevolg was van een verbouwing die wegens de achterblijvende omzet in 2000 noodzakelijk was. Er was geen sprake van een vrije keus van referent. Referent heeft het negatieve bedrijfsresultaat van f 21.553,- over de eerste periode van 2001 in de tweede periode teruggebracht tot f 4.964,-. Blijkens de bij het beroepschrift gevoegde tabel is de omzet van de onderneming redelijk stabiel. Voorts is door de Rabobank een geldlening verstrekt ad f. 160.000,- waaruit vertrouwen in de onderneming van referent blijkt.
Subsidiair is eiseres van mening dat verweerder in het licht van het vorenstaande gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat er sprake is van schending van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven ingevolge artikel 8 van het EVRM. Van referent kan niet worden verwacht dat hij alles opgeeft en terugkeert naar Egypte.
Ter zitting is namens eiseres - onder meer - nog naar voren gebracht dat uit de regelgeving niet blijkt dat een zelfstandige in het anderhalve jaar voor het toetsmoment steeds over voldoende bestaansmiddelen moet beschikken.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als een aanvraag om een verblijfsvergunning. Blijkens artikel 13 van de Vw 2000 geldt daarbij als uitgangspunt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts wordt ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Ingevolge artikel 16 van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien, voor zover in deze zaak van belang, de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
5. In artikel 3.13 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is het volgende bepaald.
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden.
2. In de overige gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.
6. In artikel 3.22 van het Vb 2000 is het volgende bepaald. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de hoofdpersoon:
a. duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, en
b. een garantstelling heeft ondertekend, voor zover de vreemdeling als partner van die persoon wil verblijven.
7. In artikel 3.75, vierde lid, van het Vb 2000 is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige.
8. In artikel 3.20 van het VV 2000 is het volgende bepaald.
Middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige zijn eerst duurzaam, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
9. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat niet langer in geschil is dat referent in 2000 duurzaam over voldoende middelen van bestaan kon beschikken. Voorts is verweerder van mening dat referent in 1999 duurzaam over voldoende middelen van bestaan kon beschikken, doch dat dit niet relevant is, gelet op de termijn van anderhalf jaar in artikel 3.20 van het VV 2000.
10. Niet in geschil is dat de inkomsten van referent in de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2001 een negatief resultaat in de bedrijfsvoering lieten zien.
11. De rechtbank overweegt allereerst dat het argument van eiseres dat niet hoeft te worden aangetoond dat de middelen in het verleden ook de gehele periode voldoende waren niet kan worden gevolgd, reeds gelet op de tekst van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 en artikel 3.22 eerste lid, onder a, van het Vb 2000.
12. De rechtbank overweegt voorts het volgende. In artikel 3.20 van het VV is uitleg gegeven aan het begrip duurzaamheid. Gelet op het doel en de strekking van deze bepaling is beoogd een handvat te bieden bij de invulling van dit begrip. De rechtbank verwijst hiervoor naar de toelichting op dit artikel en het uitwerkende beleid zoals neergelegd in paragraaf B1/2.2.3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. In de toelichting is vermeld dat de bepaling zo is geformuleerd om aan te geven dat naar het verleden dient te worden gekeken om een beeld van de toekomst te verkrijgen. Ook uit het beleid zoals neergelegd in de Vc 2000 blijkt dat deze bepaling beoogt om de moeilijke materie inzichtelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de bedrijfsresultaten van referent in de jaren 1999 en 2000 en het tweede halfjaar van 2001 niet gezegd kan worden dat de duurzaamheid van de inkomsten van referent niet is aangetoond. Hierbij is van belang dat referent een langere periode dan de vereiste anderhalf jaar duurzaam over voldoende middelen heeft beschikt en voorts dat de terugval in inkomsten een aanwijsbare reden heeft die samenhangt met de uitoefening van een eigen bedrijf en zich in vrijwel ieder bedrijf kan voordoen, zonder dat dit nadelige gevolgen heeft voor de levensvatbaarheid van het bedrijf. Gelet op het verleden van het bedrijf en de ontwikkelingen sedert de verbouwing is dan ook aannemelijk dat de middelen nog een jaar beschikbaar zullen zijn. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het vorenstaande niet los kan worden gezien van het feit dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 bevoegd is om een vergunning te verlenen indien niet aan alle vereisten is voldaan.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
14. De rechtbank ziet bij deze stand van zaken geen aanleiding de overige stellingen van partijen te bespreken. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
16. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderd en negen euro).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2002, door mr. J.C. Boeree, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.P. Mulder, griffier.
Afschrift verzonden op: 12 november 2002
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.