Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/33400 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. P. Scholtes, advocaat te Den Haag
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. R. Duisterhof, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1973, bezit de Ghanese nationaliteit. Hij verblijft sedert onbekende datum als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 14 augustus 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij partner B. Op deze aanvraag is door verweerder op 11 december 1998 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 20 juli 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van een beschikking op zijn bezwaar.
Op 8 juli 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van eiser is, op de voet van artikel 6:20, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht tegen de beschikking van 8 juli 2002.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 5 september 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
2. De rechtbank stelt vast dat met het alsnog nemen van een reëel besluit op het bezwaarschrift aan het ingestelde beroep van eiser gericht tegen het niet tijdig beslissen van verweerder is tegemoet gekomen. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:20, zesde lid, Awb overweegt de rechtbank voorts dat niet is gebleken van het bestaan van een belang bij een afzonderlijke beoordeling omtrent het niet tijdig beslissen door verweerder. Het beroep van eiser gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar is derhalve wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk.
3. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit van 8 juli 2002 in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
4. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij partner B.
Daartoe heeft hij primair aangevoerd dat verweerder het driejarenbeleid te beperkt uitlegt, in die zin dat met de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet uitsluitend het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het middelenvereiste na drie jaren niet meer aan de verlening van de verblijfsvergunning in de weg staan. Eiser is van mening dat het ontbreken van gelegaliseerde documenten slechts aan hem zou mogen worden tegengeworpen indien dit een contra-indicatie zou opleveren. Subsidiair is eiser van mening dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij wegens bewijsnood niet in staat is om de gelegaliseerde ongehuwdverklaring over te leggen en derhalve van dit vereiste had dienen te worden vrijgesteld.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt.
6. Met betrekking tot eisers primaire stelling dat de vormgeving van het driejarenbeleid onredelijk is, overweegt de rechtbank het volgende. Eiser is van mening dat na het verstrijken van de driejarentermijn een gelegaliseerde akte niet meer van hem kan worden vereist. Slechts indien het ontbreken van gelegaliseerde documenten de contra-indicatie "het verstrekken van onjuiste gegevens" zou opleveren, kan dit aan hem worden tegengeworpen. Van een dergelijke contra-indicatie is echter volgens eiser geen sprake aangezien zijn ongehuwde status niet zou worden betwist.
Het driejarenbeleid in reguliere zaken is in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) neergelegd in hoofdstuk B1/2.2.11. Hierin staat dat in een reguliere procedure het driejarenbeleid wordt uitgewerkt als een beperking van de afwijzingsgronden. Ingeval de procedure drie jaar heeft geduurd wordt voorbij gegaan aan twee gronden waarop een aanvraag afgewezen zou kunnen worden, te weten het middelenvereiste en het mvv-vereiste. De overige afwijzingsgronden van artikel 16 Vw 2000 blijven van toepassing. De rechtbank is van oordeel dat deze uitwerking van het beleid, gegeven de aan verweerder toekomende beleidsvrijheid, niet kennelijk onredelijk is.
Evenmin dwingen de Vreemdelingenwet of het Vreemdelingenbesluit tot een andere uitwerking. Nu niet in geschil is dat een gelegaliseerde ongehuwdverklaring ontbreekt, is derhalve een vergunning op grond van het driejarenbeleid terecht geweigerd.
7. Eiser heeft subsidiair aangevoerd dat hem op grond van bewijsnood een vrijstelling van het vereiste van een gelegaliseerde ongehuwdverklaring had moeten worden verleend. De rechtbank stelt voorop dat legalisatie van de door eiser aangeboden "verklaring van ongehuwd zijn" bij beslissing van 21 mei 1999 is geweigerd, dat het beroep tegen de ongegrondverklaring van eisers bezwaar hiertegen bij uitspraak van 9 april 2002 ongegrond is verklaard en dat op het ingestelde hoger beroep nog geen uitspraak is gedaan.
Verweerder heeft gesteld dat eiser niet op grond van het gestelde in Vc B2/12.5 van de voorwaarde van een gelegaliseerde akte kan worden vrijgesteld, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bewijsnood verkeerde, nu hij er niet alles aan heeft gedaan om de door hem overgelegde documenten gelegaliseerd te krijgen. Verweerder heeft hierbij mede in aanmerking genomen eisers verklaringen tijdens de hoorzitting op 27 juni 2002, waarbij eiser te kennen gaf dat hij ervan uitging dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf al het benodigde onderzoek zou verrichten. Eiser heeft zelf geen contact opgenomen met het ziekenhuis waar hij is geboren en is pas op 17 november 1998, derhalve niet tijdig, begonnen met de legalisatieprocedure. Eisers stelling dat er eenvoudigweg niet meer gegevens zijn dan de reeds overgelegde gegevens wordt door verweerder niet gevolgd. Eiser heeft niet weergegeven waarop deze stelling is gebaseerd, bijvoorbeeld door het overleggen van brieven aan alle mogelijke instanties waar zijn persoonsgegevens bekend zouden kunnen zijn, waaruit zou blijken dat in ieder geval getracht is om relevante gegevens te vergaren.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich aldus op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bewijsnood verkeerde. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vraag of legalisering van de documenten terecht is geweigerd in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat, maar uitsluitend de vraag of sprake was van bewijsnood. Dat verweerder daaraan een restrictieve uitleg geeft in die zin dat eiser aan moet tonen alles in het werk te hebben gesteld bewijs te verkrijgen, acht de rechtbank niet onredelijk. Met betrekking tot de stelling van eiser dat navraag bij het ziekenhuis geen resultaat zou hebben opgeleverd omdat dit ziekenhuis eerst vanaf 1979 een geboorteregister bijhield, overweegt de rechtbank dat die stelling eerst in beroep is aangevoerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat deze informatie door haar mondeling van de zijde van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is verkregen. Dit neemt echter niet weg dat niet is gebleken dat eiser zelf enige poging heeft gedaan het ziekenhuis in een eerder stadium te benaderen en van deze poging en het resultaat daarvan aan verweerder mededeling heeft gedaan. Het ex-tunc karakter van de toetsing in beroep staat voorts in de weg aan het in beschouwing nemen van de nadere stukken - een verklaring van het hoofd van de Abroquah Memorial Preparatory School d.d. 24 mei 2002 en een verklaring van Rosa Asante d.d. 27 juni 2002 - die door eiser vlak voor de zitting zijn overgelegd. Reeds hierom en daargelaten de inhoudelijke waarde die aan deze stukken moet worden gehecht, kunnen deze stukken niet afdoen aan verweerders conclusie in het bestreden besluit dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bewijsnood verkeerde.
De stelling van de gemachtigde van eiser ter zitting dat door de Minister van Buitenlandse Zaken een individueel onderzoek naar eisers bewijsnood had moeten worden ingesteld, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Daargelaten wat een dergelijk onderzoek zou moeten inhouden, is het krachtens vorenstaand beleid immers aan eiser om aan te tonen dat hij in bewijsnood verkeerde.
8. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Voorts is niet gebleken van overige feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
9. Het beroep gericht tegen het besluit van 8 juli 2002 is derhalve ongegrond.
10. In de omstandigheid dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaar ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 0,25). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen van verweerder en voor het overige ongegrond.
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 80,50 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. E. Dijt en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2002, in tegenwoordigheid van C.A.Y. Morison-Libourel, griffier.