RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
zittinghoudende te Dordrecht
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.W. Kreumer, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser bezit de Egyptische nationaliteit. Op 30 november 1999 heeft verweerder een verzoek ontvangen van eiser om toelating op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen ingevolge het Tussentijdsbericht Vreemdelingencirculaire (TBV 1999/23). Op deze aanvraag is door verweerder op 21 juni 2000 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 6 november 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 22 november 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 april 2002. Ter zitting is verschenen eiser bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt voor 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing is.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan een vergunning tot verblijf worden geweigerd op aan het algemeen belang ontleende gronden
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschaft de aanvrager voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van artikel 11 Vw een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Het beleid met betrekking tot de aanvraag voor een vergunning tot verblijf door langdurige illegalen is neergelegd in TBV 1999/23, geldig van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999. Volgens dit beleid wordt een verzoek om advies over de mate van inburgering door de commissie van burgemeesters in behandeling genomen indien wordt voldaan aan een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 onafgebroken woonplaats heeft gehad in Nederland.
Bij de toelichting op de voorwaarden wordt door verweerder vermeld dat een verzoek om advies dient te voldoen aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 4:2 Awb en in ieder geval te worden onderbouwd met een bewijs waaruit blijkt dat de vreemdeling vanaf 1 januari 1992 tot het moment van indienen van het verzoek ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland en met een kopie van een te zijner naam gesteld geldig paspoort.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser voor toelating in aanmerking komt omdat hij in ieder geval niet aan de tweede voorwaarde van het beleid voldoet: niet is aangetoond dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats hier te lande heeft gehad. Eiser heeft geen stukken overgelegd die deze periode volledig beslaan; er resteren verblijfsgaten. Verweerder is verder van mening dat aan de overgelegde getuigenverklaringen afkomstig van vrienden en familie geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aangezien deze verklaringen niet als objectief zijn aan te merken en geen bevestiging vinden in onafhankelijke verifieerbare bronnen. Bovendien kunnen getuigenverklaringen slechts als aanvullend bewijs dienen, als er daarnaast nog voldoende andere objectieve en verifieerbare stukken zijn, hetgeen in casu niet het geval is.
3. Eiser stelt dat hij gedurende de peilperiode onafgebroken verblijf hier te lande heeft gehad en dat hij derhalve in aanmerking komt voor toelating op grond van TBV 1999/29. Eiser heeft ter adstructie van zijn verzoek getuigenverklaringen overgelegd van
- B over periode 1996 tot en met 1999,
- C Transport en Handelsonderneming,
- D,
- E,
- F,
- G,
- H,
- I, koopvrouw
- J,
- K te Amsterdam, tandarts
- L (broer),
- M (broer), en
- N, imam.
Bovendien heeft hij ten bewijze van zijn aanwezigheid hier te lande in die periode nog overgelegd:
- een uittreksel uit het GBA datum inschrijving 29 oktober 1991, datum uitschrijving 5 oktober 1993,
- onvertaalde aantekeningen van eiser zelf over gewerkte uren in 1999,
- stamkaarten openbaar vervoer,
- brieven aan eiser met betrekking tot betalingsoverzichten en toetsen cursussen in de Nederlandse taal,
- afleveringsbonnen getekend door eiser,
- een vonnis kantongerecht Amsterdam van 2 november 1999 in de zaak van eiser versus de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Zohar Food International B.V. en O,
- een dagvaarding inzake A tegen Zofar Food International B.V. en haar directeur van 14 januari 2000,
- een uittreksel uit het handelsregister Zofar Food B.V.,
- een oprichtingsakte van Zohar Food International B.V.,
- een verklaring van de Ambassade van de Arabische Republiek Egypte,
- een kopie van eisers verlopen paspoort, en
- een kopie van eisers geldige paspoort.
Eiser meent dat verweerder uitgaat van een ondeugdelijke redenering dat getuigenverklaringen enkel als aanvullend bewijs kunnen dienen. Bovendien heeft eiser niet uitsluitend stukken overgelegd die, zoals verweerder kennelijk meent,
getuigenverklaringen zijn, zoals de verklaringen van de Ambassade voornoemd en de kopieën van de paspoorten.
Eiser is van mening dat in zijn geval, gelet op de overgelegde stukken tezamen bezien sprake is van onafgebroken verblijf hier te lande.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1. Allereerst acht de rechtbank het beleid inzake TBV 1999/23, mede gezien zijn ontstaansgeschiedenis, niet kennelijk onredelijk.
4.2. Ingevolge artikel 3:2 Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Blijkens het door verweerder gevoerde beleid zoals neergelegd in TBV 1999/23 is het relevant of eiser sedert 1 januari 1992 onafgebroken in Nederland is geweest. Het is op grond van artikel 4:2, tweede lid Awb aan eiser gegevens aan te dragen waaruit dit onafgebroken verblijf blijkt.
Eiser heeft reeds in bezwaar diverse getuigenverklaringen ingebracht die zien op eisers verblijf in Nederland in de periode sedert 1 januari 1992.
Nu de getuigenverklaringen niet enkel afkomstig zijn van naaste familie of anderen die een direct belang bij voortzetting van het verblijf van eiser in Nederland hebben en eiser bovendien diverse andere stukken heeft overgelegd ten bewijze van zijn
onafgebroken verblijf in Nederland, is de rechtbank van oordeel dat eiser in die zin aan het door verweerder gevoerde beleid terzake het verstrekken van gegevens heeft voldaan dat thans voor verweerder de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende
onderzoeksplicht is ontstaan.
Bij de totstandkoming van dit oordeel heeft de rechtbank laten wegen dat van vreemdelingen die gedurende langere tijd illegaal in Nederland hebben verbleven weliswaar verwacht mag worden dat zij al het mogelijke doen om hun onafgebroken verblijf aan te tonen, maar aan de andere kant niet uit het oog mag worden verloren dat illegaliteit naar zijn aard beperkingen met zich meebrengt bij het leveren van bewijs.
Het is onder deze omstandigheden aan verweerder om hetgeen uit de getuigenverklaringen naar voren komt te beoordelen, en zonodig nader onderzoek te doen of getuigen te horen.
Door categorisch te weigeren om inhoudelijk in te gaan op hetgeen door getuigen naar voren is gebracht, en de verklaringen niet slechts van familie of vrienden afkomstig zijn, maar ook van huurders van het pand, waar eiser werkzaam was, van een imam en van een tandarts, heeft verweerder niet voldaan aan de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende verplichting de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
Dat het vergaren van deze kennis van invloed kan zijn op de inhoud van de te nemen beslissing, althans in ieder geval op de motivering die aan de beslissing op bezwaar ten grondslag moet worden gelegd blijkt uit het volgende.
De rechtbank heeft ter zitting twee van de door eiser reeds in bezwaar genoemde getuigen gehoord. Hun verklaringen leverden een ander beeld op dan door verweerder geschetst. Zo heeft mevrouw I - koopvrouw - verklaard dat haar bedrijf in de relevante periode in hetzelfde gebouw was gevestigd als Zofar Food. Enkele ruimten in dat gebouw waren voor gezamenlijk gebruik. Zij heeft verklaard dat eiser al die jaren - behoudens de normale vakanties - bij Zofar Food heeft gewerkt en ook feitelijk aanwezig was. Desgevraagd heeft zij geschetst hoe het contact met eiser verliep.
4.3. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit gelet op de strekking van artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
5. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1).
6. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eiser het betaalde griffiegeld ad € 102,10 dient te vergoeden.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt met in achtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10 vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C.P.E.M. Fonteijn-van der Meulen, voorzitter en mrs. J. Brand en M.J.M. Marseille, rechters, door de voorzitter en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 16 juli 2002
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open