ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1353

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/72099
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating op grond van tijdelijke witte-illegalenregeling en bewijs van ononderbroken verblijf in Nederland

In deze zaak heeft eiser, afkomstig uit Egypte, een verzoek ingediend op basis van de tijdelijke witte-illegalenregeling (TBV 1999/23). Dit verzoek werd door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, waarna eiser beroep aantekende bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestuursorgaan, in overeenstemming met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de nodige kennis omtrent relevante feiten en belangen diende te vergaren. Eiser heeft getuigenverklaringen overgelegd die zijn verblijf in Nederland sinds 1 januari 1992 onderbouwen. De rechtbank oordeelt dat deze verklaringen niet enkel afkomstig zijn van naaste familie, waardoor de onderzoeksplicht van verweerder is ontstaan. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, waardoor het beroep gegrond wordt verklaard. De rechtbank vernietigt het besluit van de Staatssecretaris en verplicht deze om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644, en dient de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 102,10 te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
zittinghoudende te Dordrecht
UITSPRAAK
Reg.nr: AWB 00/72099
Inzake: A, eiser,
gemachtigde mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.W. Kreumer, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser bezit de Egyptische nationaliteit. Bij brief van 24 november 1999 heeft hij een verzoek ingediend om toelating op grond van de tijdelijke witte illegalen regeling ingevolge Tussentijdsbericht Vreemdelingencirculaire 1999/23 (TBV 1999/23). Bij besluit van 29 juni 2000 is op deze aanvraag door verweerder afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 3 november 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 22 november 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 april 2002. Ter zitting is verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt voor 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing is.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan een vergunning tot verblijf worden geweigerd op aan het algemeen belang ontleende gronden
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschaft de aanvrager voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van artikel 11 Vw een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Het beleid met betrekking tot de aanvraag voor een vergunning tot verblijf door langdurige illegalen is neergelegd in TBV 1999/23, geldig van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999. Volgens dit beleid wordt een verzoek om advies over de mate van inburgering door de commissie van burgemeesters in behandeling genomen indien wordt voldaan aan een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 onafgebroken woonplaats heeft gehad in Nederland.
Bij de toelichting op de voorwaarden wordt door verweerder vermeld dat een verzoek om advies dient te voldoen aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 4:2 Awb en in ieder geval te worden onderbouwd met een bewijs waaruit blijkt dat de vreemdeling vanaf 1 januari 1992 tot het moment van indienen van het verzoek ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland en een kopie van een te zijner naam gesteld geldig paspoort.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt op grond van het hierna volgende. Eiser heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare bescheiden aangetoond dat hij vanaf 1 januari 1992 tot het moment van indiening van de aanvraag ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad. De getuigenverklaringen die eiser heeft overgelegd zijn afkomstig van vrienden en kennissen en derhalve niet uit objectieve bronnen. Getuigenverklaringen kunnen bovendien slechts als aanvullend bewijs dienen, indien er daarnaast nog voldoende andere objectieve en verifieerbare stukken zijn, hetgeen in casu niet het geval is.
3. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating op grond van TBV 1999/23 aangezien hij heeft aangetoond, althans aannemelijk heeft gemaakt, in de relevante periode ononderbroken verblijf in Nederland te hebben gehad. Eiser heeft om aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 onafgebroken verblijf in Nederland heeft een inschrijving uit het GBA over de periodes 17 oktober 1989 tot 11 maart 1993 en 2 april 1993 tot 3 augustus 1994 overgelegd. Eiser stelt na augustus 1994 geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben gehad. Ten bewijze van zijn aanwezigheid in de periode na augustus 1994 hier te lande, heeft eiser getuigenverklaringen overgelegd, waaronder die van verschillende opvanghuizen, te weten:
* een verklaring van De Veste van 8 november 1999;
* een verklaring van de Stichting Makon van 8 november 1999;
* een verklaring van Dag Activiteiten Centrum (DAC) van de Veste van 7 november 1999;
* een verklaring van Kerk en Buurt van 23 november 1999;
* een verklaring van de pastor van de Open Deur te Amsterdam;
* een verklaring van de heer B uit C;
* een verklaring D;
* een verklaring E van 12 april 2000;
* een verklaring van F van 7 april 2000
* een verklaring G van 9 april 2000;
* een verklaring van H;
* een verklaring I van 11 april 2000;
* een verklaring van J en K van 11 april 2000, en
* een verklaringen van L en M van de Stichting Makon van 13 april 2000.
Eiser betwist het standpunt van verweerder ten aanzien van de getuigenverklaringen en beroept zich op de vrije bewijsleer. Eiser kan het standpunt van verweerder, dat een getuigenverklaring enkel als steunbewijs kan gelden, niet volgen.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1. Allereerst acht de rechtbank het beleid inzake TBV 1999/23, mede gezien zijn ontstaansgeschiedenis, niet kennelijk onredelijk.
4.2. Ingevolge artikel 3:2 Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Blijkens het door verweerder gevoerde beleid zoals neergelegd in TBV 1999/23 is het relevant of eiser sedert 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad. Het is op grond van artikel 4:2, tweede lid Awb aan eiser gegevens aan te dragen waaruit dit ononderbroken verblijf blijkt.
Door eiser zijn getuigenverklaringen ingebracht die zien op eisers verblijf in Nederland in de periode sedert 1 januari 1992; bovendien heeft hij verweerder aangeboden nader getuigenbewijs te leveren.
Nu de getuigenverklaringen niet enkel afkomstig zijn van naaste familie of anderen die een direct belang bij een (voortgezet) verblijf van eiser in Nederland hebben, is de rechtbank van oordeel dat eiser in die zin aan het door verweerder gevoerde beleid ter zake van het verstrekken van gegevens heeft voldaan dat voor verweerder de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende onderzoeksplicht is ontstaan. Bij dit oordeel heeft de rechtbank laten wegen dat van vreemdelingen die gedurende langere tijd illegaal in Nederland hebben verbleven zeker verwacht mag worden dat zij al het mogelijke doen om hun verblijf aan te tonen, doch dat aan de andere kant niet uit het oog kan worden verloren dat de omstandigheid dat illegaal verbleven is naar zijn aard beperkingen met zich meebrengt bij het leveren van bewijs.
Het is onder vorengeschetste omstandigheden aan verweerder om hetgeen uit de getuigenverklaringen naar voren komt te beoordelen, zonodig nader onderzoek te doen en getuigen te horen. Nader onderzoek is met name aangewezen indien het voor verweerder mogelijk is gegevens boven water te krijgen die door de vreemdeling niet of nauwelijks te verkrijgen zijn. De rechtbank denkt hierbij in het onderhavige geval aan onderzoek van registratiesystemen van opvangtehuizen waar eiser stelt verbleven te hebben.
Door categorisch het aanbod van eiser om nadere getuigen te horen af te wijzen, te weigeren om inhoudelijk in te gaan op hetgeen door getuigen - ook die geen enkele band met eiser hebben - naar voren is gebracht en te weigeren nader onderzoek te verrichten naar de juistheid van de stelling van eiser dat hij in opvanghuizen heeft verbleven, heeft verweerder niet voldaan aan de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende verplichting de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
4.3. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit gelet op de strekking van artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
5. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1).
6. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eiser het betaalde griffiegeld ad € 102, 10 dient te vergoeden.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt met in achtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10 vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C.P.E.M. Fonteijn-van der Meulen, voorzitter en mrs. J. Brand en M.J.M. Marseille, rechters, door de voorzitter en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De rechter,
afschrift verzonden op: 10 juli 2002
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open