RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/68142 OVERIN
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1971, van Marokkaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.M.H.W. van Heerebeek, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij besluit van 12 februari 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij haar moeder dan wel vanwege klemmende redenen van humanitaire aard van 10 november 1997 niet ingewilligd.
Aan eiseres werd echter wel een vergunning tot verblijf met als doel "medische behandeling" verleend. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beschikking van 29 september 1999 ongegrond verklaard. De Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam heeft bij uitspraak van 23 april 2001 het beroep tegen de beschikking van 29 september 1999 gegrond verklaard.
Op 17 juli 1999 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf met als doel "medische behandeling". Verweerder heeft de aanvraag bij beschikking van 16 januari 2001 niet ingewilligd.
Bij beslissing van 15 november 2001 heeft verweerder het bezwaar tegen zijn besluiten van 12 februari 1999 en 16 januari 2001 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen de beslissing van 15 november 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2002. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Eiseres was zelf ook aanwezig.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van de bezwaren in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Eiseres legt aan de aanvragen ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning met als doel: "verblijf bij haar moeder dan wel klemmende redenen van humanitaire aard" dan wel verlenging van de verleende verblijfsvergunning met als doel "medische behandeling".
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw, welk artikel onmiddellijke werking heeft, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking verband houdend met het doel waarvoor verblijf is toegestaan. Gelet hierop is het niet (langer) mogelijk een verblijfsvergunning zonder beperking -de verblijfsvergunning die eiseres beoogt- te verlenen. Het is evenmin mogelijk om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verlenen. Het is uitsluitend mogelijk een verblijfsvergunning te verlenen onder één van de beperkingen genoemd in artikel 3.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Aangezien klemmende redenen van humanitaire aard door verweerder niet worden gezien als verblijfsdoel en derhalve niet wordt genoemd in artikel 3.4 Vb, heeft verweerder eiseres tijdens het gehoor van de ambtelijke commissie (ac) van 10 augustus 2001 in de gelegenheid gesteld een beperking bekend te maken zoals is neergelegd in artikel 3.4 Vb dan wel zoals genoemd in hoofdstuk B1/2.1.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Nu eiseres heeft nagelaten een andere beperking aan te geven dan verblijf voor medische behandeling heeft verweerder de aanvraag in dat kader getoetst. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 22 september 2000 blijkt dat eiseres in haar land van herkomst dezelfde medische behandeling kan ondergaan als in Nederland en dat geen sprake is van een acute medische noodsituatie als de behandeling wordt gestopt. Nederland is derhalve niet het meest aangewezen land voor eiseres voor het ondergaan van de medische behandeling. De aan haar verleende vergunning tot verblijf
voor medische behandeling was destijds verleend met gebruikmaking van de inherente afwijkingsbevoegdheid. Nu niet langer sprake is van een dreigende acute medische noodsituatie en behandeling in het land van herkomst kan plaatsvinden, is er niet langer aanleiding om eiseres verblijf toe te staan voor medische behandeling. Artikel 3.51 Vb is niet van toepassing nu eiseres geen drie jaar in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning onder de beperking medische behandeling. Gesteld noch gebleken is dat eiseres op grond van de overige beleidsregels in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning. Evenmin is gebleken dat verweerder eiseres ambtshalve een verblijfsvergunning had moeten verlenen onder een beperking als genoemd in artikel 3.6 Vb. Er bestaat geen aanleiding voor het gebruikmaken van de inherente afwijkingsbevoegdheid. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding de beperking van de verleende vergunning te wijzigen en kan de geldigheidsduur ervan evenmin worden verlengd. Er is geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Aangezien de weigering aan eiseres verblijf toe te staan er niet toe strekt een titel te ontnemen die haar tot uitoefenen van gezins- of familieleven in Nederland in staat stelde, is geen sprake van inmenging. Er is voorts geen sprake van een positieve verplichting.
Eiseres bestrijdt dit besluit en voert daartegen het volgende aan. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de Vw 2000 ten aanzien van aanvragen als de onderhavige geen onmiddellijke werking heeft. In dat verband wijst zij op het in artikel 3.103 Vb
neergelegde eerbiedigingbeginsel. Verweerder dient in het geval van eiseres rekening te houden met de oude regelgeving. Voorts stelt eiseres, onder verwijzing naar het artikel van mr. B.K. Olivier in Migrantenrecht nummer 8, 2001, dat het niet zo kan zijn dat er onder de Vw geen beperking te bedenken is, terwijl eiseres wel voor toelating in aanmerking komt. Verweerder heeft voorts bij het nemen van het nieuwe besluit onvoldoende rekening gehouden met hetgeen in de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 april 2001 in rechtsoverweging 9 is aangegeven. Het advies van het BMA van 22 september 2000 is onjuist. Bij de totstandkoming van dit advies kon geen rekening gehouden worden met de opmerkingen die de rechtbank in haar uitspraak heeft gemaakt. Ter zitting heeft eiseres in dat kader nog aangevoerd dat de artsen die het advies hebben opgesteld over onvoldoende deskundigheid beschikken omdat zij geen psychiater zijn. Uit het advies kan voorts niet worden opgemaakt dat het BMA contact heeft gehad met de behandelaars van eiseres. Evenmin is voldoende onderbouwd waarom het BMA nu tot een andere conclusie komt dan in eerdere rapporten. Eiseres stelt voorts dat de redenering van verweerder ten aanzien van artikel 8 EVRM onjuist is. De titel die zij bezat stelde haar in staat tot het uitoefenen van gezins- en familieleven hier te lande. Eiseres doet tevens een beroep op het driejarenbeleid. Zij verzoekt de rechtbank het beroep gegrond te verklaren en zelf in de zaak te voorzien door verweerder op te dragen haar in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning.
De rechtbank overweegt het volgende.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden. In tegenstelling tot hetgeen eiseres betoogt, volgt uit artikel 3.103 Vb niet dat oud recht zou moeten worden toegepast, nu deze bepaling geen overgangsrecht bevat.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien -voor zover hier van belang- internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Allereerst stelt de rechtbank de niet-verlenging van de geldigheidsduur van de verleende vergunning tot verblijf met als doel medische behandeling aan de orde.
Het beleid dat betrekking heeft op de verkrijging van een vergunning tot verblijf voor medische behandeling is neergelegd in hoofdstuk B8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Op hoofdlijnen houdt dit beleid in dat de vergunning kan worden verleend indien Nederland voor het ondergaan van die medisch noodzakelijke behandeling het meest aangewezen land is. Ter beoordeling van de vraag of de beoogde behandeling in Nederland dient plaats te vinden wordt advies ingewonnen van het BMA.
Verweerder doet de motivering voor de beslissing om de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf met als doel medische behandeling niet te verlengen steunen op het advies van het BMA van 22 september 2000. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit advies ten grondslag heeft mogen leggen aan evengenoemd besluit. De stelling van eiseres dat het BMA geen contact heeft gehad met de behandelaars van eiseres berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Uit het advies blijkt dat de artsen die het medisch advies hebben opgesteld, bij de totstandkoming van dit advies schriftelijk contact hebben gehad met de behandelaars van eiseres, J.H. Bent, psychiater te Nieuwegein en mw. A.M.S. van Aarnhem, huisarts te Nieuwegein. De rechtbank volgt eiseres niet in haar grief dat de opstellers van het advies niet terzake kundig zouden zijn, nu zij niet beschikken over psychiatrische expertise. De opstellers zijn beiden arts en hebben zich laten voorlichten door de psychiater van eiseres, bij wie eiseres thans nog steeds onder behandeling is. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar grief dat het BMA onvoldoende heeft onderbouwd waarom de conclusie uit eerdere rapportages niet is gevolgd. Bij het verzoek om advies aan het BMA van 27 oktober 1999 zijn de drie eerdere adviezen gevoegd. Uit het advies van 22 september 2000 blijkt genoegzaam dat de drie voornoemde adviezen zijn betrokken bij de totstandkoming van dit advies. Het BMA is op basis van de voorliggende informatie echter thans tot een andere conclusie gekomen dan in eerdere adviezen is neergelegd.
Uit het advies van 22 september 2000 blijkt dat de behandeling van eiseres ook in het land van herkomst kan plaatsvinden. Het achterwege blijven van de behandeling zal niet tot een acute medische noodsituatie leiden. Eiseres is voorts in staat om te reizen. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt stellen dat Nederland niet het meest aangewezen land is om een medische behandeling te ondergaan en dat de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning niet verlengd hoefde te worden.
Ten aanzien van de weigering eiseres een vergunning tot verblijf zonder beperking vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, overweegt de rechtbank als volgt.
Allereerst is van belang dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, in haar uitspraak van 23 april 2001 heeft vastgesteld dat het besluit van 12 februari 1999, voor zover het de aanspraak op een vergunning tot verblijf in het kader van het beleid inzake verruimde gezinshereniging betreft, in rechte vast staat. Thans staat alleen nog ter discussie of eiseres in aanmerking komt voor de door haar gevraagde vergunning tot verblijf zonder beperking.
Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw (welk artikel zoals hierboven al is aangegeven onmiddellijke werking heeft) wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
In artikel 3.4, eerste lid, onder a tot en met y, Vb, zijn beperkingen opgenomen waaronder een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, kan worden verleend. In artikel 3.4, derde lid, Vb, is bepaald dat Onze Minister een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, kan verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat, gezien bovenstaande bepalingen, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het onder de Vw niet mogelijk is om een verblijfsvergunning zonder enige beperking te verlenen.
Het voorgaande laat echter onverlet dat verweerder diende te beoordelen of eiseres vanwege de door haar aangevoerde klemmende redenen van humanitaire aard in aanmerking had moeten komen voor een verblijfsvergunning onder een beperking als bedoeld in
artikel 14 Vw.
De rechtbank acht het standpunt dat eiseres de beperking dient aan te geven waaronder zij de verblijfsvergunning verleend wenst te zien, bij gebreke waarvan verweerder de aanvraag niet kan toetsen, niet redelijk. Voor deze stellingname is geen enkele wettelijke basis te vinden. Artikel 4:2 Awb biedt deze grondslag naar het oordeel van de rechtbank niet. Evenmin volgt deze verplichting uit de Vw of het Vb.
Van de vreemdeling mag worden verwacht dat de feiten en omstandigheden naar voren worden gebracht op grond waarvan de vergunning verleend zou moeten worden. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiseres dit heeft gedaan. Zij heeft gemotiveerd aangegeven dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Bovendien moet het verweerder op grond van de overwegingen 9 en 10 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 23 april 2001 voldoende duidelijk zijn geweest op grond van welke feiten en omstandigheden eiseres verblijf in Nederland wenste. Van het ontbreken van een toetsingskader voor verweerder kan dan ook geen sprake zijn.
Het ligt naar het oordeel van de rechtbank -mede gezien de omstandigheid dat een eerder beroep van eiseres in deze zaak gegrond is verklaard- op de weg van verweerder om de aanvragen van eiseres te toetsen aan een bestaande beperking als neergelegd in artikel 3.4, eerste lid, Vb, dan wel gebruik te maken van zijn in artikel 3.4, derde lid Vb gegeven bevoegdheid om een verblijfsvergunning onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid, te verlenen. In de Nota van Toelichting bij het Vb (Staatsblad 2000, 497, pag. 94) is immers vermeld dat het derde lid van artikel 3.4 Vb, niet uitsluit dat in strikt individuele gevallen een noodzaak aanwezig is om een verblijfsvergunning te verlenen onder een andere beperking dan die zijn genoemd in het eerste lid.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiseres gegrond is. Bij een nieuw te nemen beslissing op het bezwaar dient verweerder rekening te houden met het doel zoals dat door eiseres in de procedure naar voren is gebracht. De rechtbank verwijst voor de elementen die een rol spelen bij de omschrijving van dat doel in de eerste plaats op de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 april 2001, waarin in rechtsoverweging 8 en 9 een aantal elementen is genoemd. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiseres nog steeds onder medische behandeling in Nederland staat en zij hier te lande bij haar familie verblijft. Verweerder dient tevens rekening te houden met de medische voorgeschiedenis van eiseres.
Zij had reeds in Marokko psychische problemen waarvoor zij aldaar een behandeling bij een psychiater onderging. Ten slotte dient rekening gehouden te worden met het feit dat de aanwezigheid van eiseres hier te lande een positief effect heeft op de gezondheidssituatie van haar (eveneens in Nederland verblijvende) moeder.
Voorts merkt de rechtbank op dat het beroep van eiseres eveneens gegrond is met betrekking tot de toepassing van artikel 8 EVRM. Daartoe merkt de rechtbank het volgende op.
In artikel 8, eerste lid, EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht
toegestaan, dan voorzover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is dat geen sprake is van inmenging indien de bestreden beschikking er niet toe strekt een verblijfstitel op grond van de Vreemdelingenwet te ontnemen, die betrokkene tot uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde. Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank niet voort dat - zoals verweerder in de onderhavige procedure onder verwijzing naar Vc hoofdstuk B2/13.2.2. heeft gesteld -
slechts sprake is van inmenging als de in te trekken of niet te verlengen verblijfstitel is verleend met het oogmerk (mede) het familie- en gezinsleven mogelijk te maken. Ook indien een zodanig oogmerk niet in de statusverlening besloten lag, doch
betrokkene daardoor feitelijk wel in staat was het gezinsleven uit te oefenen, zal (in het algemeen) bij intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel van inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven sprake zijn. De rechtbank vindt steun voor het standpunt dat de feitelijke situatie van doorslaggevend belang is in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 11 maart 1999, AWB 98/7660 en 98/7661, gepubliceerd in JV 1999/88.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat verweerders standpunt dat geen sprake is van inmenging in het familieleven tussen eiseres en haar moeder omdat eiseres slechts in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf voor medische behandeling, welke vergunning niet was verleend om familieleven mede mogelijk te maken, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige grieven van eiseres geen verdere bespreking.
De rechtbank komt gezien al het voorgaande tot de conclusie dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder beperking zoals bedoeld in artikel 14 Vw. Het besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb, waarin is bepaald dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding om met gebruikmaking van artikel 8:72 van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 109,36 dient te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van eiseres van 9 maart 1999 en 1 februari 2001, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 109,36.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, voorzitter, mr. H.J.H. van Meegen en mr. P.K. Nihot, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2002, in tegenwoordigheid van mr. F.A.M. Buiskool Toxopeus als griffier.
afschrift verzonden op: 14 oktober 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.