RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 00/7556 VRWET H
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 33a van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw (oud)) van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1967, van Somalische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J. van Veelen - de Hoop, advocaat te Poortugaal,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.R. Hazen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatie-dienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Eiser verblijft sedert 31 januari 1995 in Nederland. Op 1 februari 1995 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij beschikking van 23 oktober 1995 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd en hem een vergunning tot verblijf geweigerd.
Bij beschikking van 6 juni 1996 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking in primo d.d. 23 oktober 1995 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk primair besluit d.d. 6 juni 1996 is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met ingang van 1 februari 1995.
Het beroep gericht tegen de beschikking op bezwaar d.d. 6 juni 1996 is bij uitspraak van 24 juni 1998 ongegrond verklaard.
Bij beschikking van 13 november 1997 heeft verweerder de laatstelijk tot 1 februari 1998 verlengde voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken.
Eiser heeft op 9 december 1997 tegen de beschikking d.d. 13 november 1997 bezwaar ingesteld. Bij besluit van 5 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 2 augustus 2000 heeft eiser tegen dit besluit bij deze rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 januari 2002 ter zitting van de enkelvoudige kamer. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Na de behandeling van de zaak ter zitting van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2002 is de rechtbank gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank heeft derhalve op 11 februari 2002 ingevolge artikel 8:68 van de Awb het onderzoek heropend.
Tevens heeft de rechtbank bij brief van 11 februari 2002 aan verweerder een achttal vragen gesteld.
De rechtbank heeft voorts besloten de zaak naar een zitting van de meervoudige kamer te verwijzen.
Bij brief van 1 maart 2002 heeft verweerder gereageerd op de door de rechtbank gestelde vragen.
De openbare behandeling van het geschil bij de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 25 april 2002. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar, gericht tegen intrekking van het de vvtv, in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep wel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen.
Eiser komt op grond van artikel 12a, vierde lid, Vw (oud) niet langer in aanmerking voor een vvtv. Gebleken is dat eiser behoort tot de Abgal-bevolkingsgroep, welke groep sinds 10 februari 1997 niet meer in aanmerking komt voor een vvtv. Blijkens een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 30 juni 1999 heeft de Abgal-clan woongebied in de districten Hoboyo en Harar-Dhere van de noord-oostelijke provincie Mudug, welke provincie behoort tot het relatief veilige deel van Somalië.
Uit een brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 3 april 2000 is gebleken dat bepaalde categorieën Somalische asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een vvtv, mede naar aanleiding van het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000.
Tevens wordt hierbij verwezen naar een uitspraak van de Vreemdelingenkamer te Den Haag die in meervoudige samenstelling heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor de Abgal-clan een terugkeermogelijkheid naar het noorden van Somalië aanwezig is te achten (AWB 98/1495).
Voorzover eiser een beroep doet op het zogenoemde driejarenbeleid in de zin van hoofdstuk A4/6.17 Vc 1994 wordt overwogen dat eiser aan dit beleid geen rechten kan ontlenen, nu tussen het tijdstip van de aanvragen van eiser d.d. 1 februari 1995 om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf, tot aan de beschikking op het bezwaarschrift d.d. 6 juni 1996 nog geen termijn van drie jaar is verstreken.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen het volgende aan.
Nu het woongebied van de Abgal zich niet bevindt in de provincie Mudug, doch in de provincie Galgudud, kan er eerst met ingang van 20 november (lees: december) 1998 een beleidswijziging plaatsvinden. Hierbij acht eiser van belang dat verweerder bij schrijven van 15 december 1999 aan hem meedeelde dat er nader beraad plaatsvond over het beleid ten aanzien van asielzoekers behorend tot de Abgal-clan afkomstig uit Somalië.
Eiser acht het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel dat de beleidswijziging, die kennelijk plaatsvond op 10 februari 1997, eerst op 15 december 1999 nader wordt gemotiveerd.
Voorts is eiser van oordeel dat er ten onrechte geen vergunning tot verblijf is verleend op grond van het driejarenbeleid. Naar het oordeel van eiser heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er na 6 juni 1996 geen sprake meer is van relevant tijdsverloop.
Tenslotte is eiser is van oordeel dat hij ingevolge het bepaalde in artikel 4:8 Awb ten onrechte niet is gehoord.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de intrekking van de vvtv:
Ingevolge artikel 12b van de Vw (oud) kan een voorwaardelijke vergunning tot verblijf worden verleend aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 12a, vierde lid, van de Vw (oud) wordt een voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken, indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
Tussen partijen is ten aanzien van de intrekking van de vvtv met name het tijdstip van de intrekking in geschil.
Verweerder heeft op 13 november 1997, onder verwijzing naar het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken d.d. 9 januari 1997, de aan eiser verleende vvtv ingetrokken.
In beroep ligt de vraag ter toetsing voor of verweerder ten tijde van de bestreden beschikking het bezwaar ongegrond heeft kunnen verklaren op basis van de toen voorhanden zijnde gegevens.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit op de juist gronden heeft overwogen dat eiser met ingang van 10 februari 1997 niet langer meer voor een vvtv in aanmerking komt. De omstandigheid dat op enig moment, zoals geconstateerd in de uitspraak van de REK van 3 juni 1999 geconstateerd, onduidelijkheid bestond omtrent de motivering van de beëindiging van het vvtv-beleid, laat onverlet dat verweerder evengenoemde beëindiging in het thans bestreden besluit van 5 juli 2000 wel voldoende heeft onderbouwd. Immers, verweerder heeft zijn stelling inhoudende dat leden van de Abgal-bevolkingsgroep sedert 10 februari 1997 niet meer in aanmerking komen voor een vvtv nader gemotiveerd middels verwijzing naar een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 30 juni 1999 waaruit blijkt dat de Abgal-clan woongebied heeft in de districten Hoboyo en Harar-Dhere van de provincie Mudug. In dit verband heeft verweerder kunnen verwijzen de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats 's-Gravenhage van 19 oktober 1999, AWB 98/1495 waarin is geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor de Abgal-clan een terugkeermogelijkheid naar het noorden van Somalië aanwezig is te achten.
Ten aanzien van het driejarenbeleid:
Partijen hebben hun standpunten ten aanzien van het driejarenbeleid als volgt nader gemotiveerd.
Eiser is van oordeel dat bij de berekening van de driejarentermijn de procedure met betrekking tot de intrekking van de vvtv niet als aparte procedure dient te worden gezien, waarin een nieuwe termijn gaat lopen. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de REK van 19 mei 2000 (AWB 00/1312) waarin wordt overwogen dat in de ingediende aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vtv, de aanvraag om verlening van een vvtv begrepen moet worden geacht.
Tevens verwijst eiser naar een uitspraak van de Rechtbank Den Haag d.d. 30 maart 2001 (AWB 99/3192) waarin onder meer het volgende wordt overwogen: "Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de procedure met betrekking tot het niet verlengen van de vvtv bij de berekening van de driejarentermijn dan ook niet als aparte procedure dient te worden gezien, waarin een nieuwe termijn gaat lopen."
Vervolgens verwijst eiser in dit kader naar de uitspraken van de rechtbank Haarlem d.d. 10 oktober 2001 (AWB 01/6574) en d.d. 31 januari 2001 (AWB 99/784), alsmede naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 27 juli 2001 (AWB 00/73824). Uit deze uitspraken kan naar het oordeel van eiser worden geconcludeerd dat tijdsverloop aanvangt op het moment dat de asielaanvraag wordt ingediend en eindigt op het moment dat (onherroepelijk) wordt beslist over de aanspraak op een vvtv en komt eiser derhalve tot de conclusie dat in zijn geval relevant tijdsverloop is van 3 jaar, 9 maanden en 3 dagen.
Verweerder stelt dat ten tijde van de bestreden beschikking het driejarenbeleid was neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994).
Verweerder is van oordeel dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen enerzijds de procedure inzake de aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf (de oorspronkelijke procedure) en anderzijds de procedure inzake de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vvtv dan wel over het besluit tot intrekking van deze vergunning (de vvtv-procedure) en dat bij de toetsing aan het driejarenbeleid, het tijdsverloop in de eerste procedure niet wordt opgeteld bij het tijdsverloop in de tweede procedure. Bij de toetsing van het driejarenbeleid dient voorts een onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds situaties waarin verweerder géén vvtv heeft verleend en de vreemdeling vervolgens over deze weigering procedeert, en anderzijds situaties waarin verweerder wél een vvtv heeft verleend, maar deze vergunning vervolgens heeft ingetrokken of heeft geweigerd de geldigheidsduur ervan te verlengen, waarover de vreemdeling vervolgens procedeert.
In de REK-uitspraken van 19 mei 2000 was er sprake van de eerste situatie, terwijl er in de REK-uitspraken van 1 november 2000 sprake was van de tweede situatie. De onderhavige zaak valt onder de tweede situatie.
In de eerste situatie bestaat een direct verband tussen de oorspronkelijke aanvraag om toelating en de procedure over de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, terwijl in de tweede procedure dat verband ontbreekt. Het indirecte verband in de tweede situatie biedt onvoldoende grondslag voor de gedachte dat de oorspronkelijke procedure en de vvtv-procedure een intergraal geheel vormen.
Met de oorspronkelijke procedure wordt de procedure omtrent de aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf bedoeld.
De procedure loopt nog indien de vreemdeling nog geen onherroepelijke beslissing, wat wil zeggen dat de beslissing als gevolg van een rechtelijke uitspraak onaantastbaar is geworden, op zijn aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf heeft ontvangen. Het maakt derhalve volgens verweerder verschil als de oorspronkelijke procedure zich al in de beroepsfase bevindt.
Ten aanzien van het driejarenbeleid overweegt de rechtbank als volgt.
Tussen partijen is met name in geschil of het tijdsverloop in de asielprocedure en in de procedure met betrekking tot de intrekking van de vvtv bij elkaar opgeteld dienen te worden bij de toepassing van het driejarenbeleid.
Op basis van het driejarenbeleid kan een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor toelating tot Nederland.
Ten tijde van de bestreden beschikking d.d. 5 juli 2000 gold het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994). Tot juli 1999 was het driejarenbeleid neergelegd in hoofdstuk A4/6.17 Vc 1994.
In hoofdstuk A4/6.22.2 Vc 1994 is bepaald dat het enkele tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure in het algemeen geen reden is om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Een vreemdeling verkrijgt in asielzaken een vergunning tot verblijf zonder beperkingen indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1. Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijke beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is;
2. de uitzetting is niet om beleidsmatige redenen achterwege gebleven, dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel;
3. er zijn geen contra-indicaties.
Ingevolgde de toelichting bij het beleid wordt de periode gedurende welke een vreemdeling in het bezit is geweest van een vvtv niet aangemerkt als relevant tijdsverloop.
Ten aanzien van het moment waarop de relevante tijd weer gaat lopen wordt in de toelichting in de Vc 1994 het volgende opgemerkt: "(...) Ook hier geldt dat in beginsel het relevante tijdsverloop pas weer kan gaan lopen bij (...) intrekking of niet verlenging van de geldigheidsduur van de vvtv voor zover de oorspronkelijke procedure nog loopt". Ook is in de toelichting vermeld dat met onherroepelijk wordt bedoeld dat de beslissing in rechte onaantastbaar is geworden.
De rechtbank acht het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 Vc 1994 en de uitleg die verweerder hieraan geeft niet kennelijk onredelijk.
De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Rechtseenheidskamer d.d. 1 november 2000 (AWB 00/7754 00/7749) waarin wordt overwogen dat het niet kennelijk onredelijk wordt geacht dat het relevante tijdsverloop pas weer kan gaan lopen bij intrekking of niet-verlenging van de geldigheidsduur van de vvtv voorzover de oorspronkelijk procedure nog loopt.
In rechtsoverweging 14 heeft de Rechtseenheidskamer vervolgens overwogen dat de periode van relevant tijdsverloop opnieuw is gaan lopen op de datum waarop de vreemdeling kennis heeft kunnen nemen van de beslissing tot intrekking van de vvtv en dat deze periode van relevant tijdsverloop heeft voortgeduurd tot de beslissing op bezwaar in de asielprocedure.
De REK heeft derhalve doorgeteld tot aan de onherroepelijke beslissing op bezwaar in de asielprocedure.
De rechtbank is mede gelet op de door de REK gegeven interpretatie van oordeel dat, nu de beschikking op bezwaar in de asielprocedure reeds was genomen voor de intrekking van de vvtv, naar aanleiding van de intrekking van de vvtv een nieuwe periode gaat lopen.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het onderhavige geval het tijdsverloop in beide procedures niet bij elkaar opgeteld dient te worden.
De rechtbank concludeert derhalve dat er in het onderhavig geval sprake is van twee periodes, welke periodes beide afzonderlijk beoordeeld dienen te worden in het kader van het driejarenbeleid.
De eerste periode betreft de oorspronkelijke procedure, zijnde de asielprocedure, en vangt aan op 1 februari 1995, zijnde de datum waarop eiser aanvragen heeft ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Op 6 juni 1996 heeft verweerder in deze procedure een beslissing op bezwaar genomen, welke beslissing door de uitspraak van 24 juni 1998 onherroepelijk is geworden. Het relevante tijdsverloop in deze periode is derhalve geëindigd op het moment dat de beschikking d.d. 6 juni 1996 bekend is gemaakt en er is geen sprake van drie jaar relevant tijdsverloop.
De tweede periode heeft betrekking op de procedure ten aanzien van de intrekking van de vvtv. Indien deze periode moet worden geacht reeds te zijn aanvangen op het moment van intrekking, zijnde 13 november 1997, en doorloopt tot de beschikking op bezwaar in deze procedure, is in deze procedure derhalve sprake van relevant tijdsverloop van maximaal 2 jaar, 7 maanden, 3 weken en 1 dag, hetgeen minder is dan drie jaar relevant tijdsverloop.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning tot verblijf. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
Naar aanleiding van de desbetreffende grief van eiser met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 4:8 Awb overweegt de rechtbank tot slot het volgende.
Nu het bestreden besluit gelet op hetgeen hiervoor is overwogen op juiste gronden is genomen en het geschil zich met name toespitst op (de uitleg van) beleid, kan in het bepaalde in artikel 4:8 geen grond worden gevonden voor vernietiging van het bestreden besluit.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzitter, en mrs. F.M.D. Aardema en H.J.H. van Meegen, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Zeijts als griffier.
De voorzitter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
afschrift verzonden op: 25 juli 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.