RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 01/41574 VRWET
Inzake : A, eiser,
gemachtigde, mr. J.J. Bronsveld advocaat te Bergen op Zoom.
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. M.W.W. Raspen, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1976, bezit de Somalische nationaliteit. Hij verblijft sedert 26 mei 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 26 mei 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Verweerder heeft op 4 juli 2001 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze hierop schriftelijk naar voren te brengen. Op 24 juli 2001 is deze zienswijze naar voren gebracht. Bij beschikking van 27 juli 2001 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
2. Op 23 augustus 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. Het onderzoek ter terechtzitting van 3 september 2002 is geschorst nu gebleken is dat verweerder één dag tevoren een fax heeft gestuurd met de mededeling dat eiser met onbekende bestemming zou zijn vertrokken. De rechtbank heeft het bezwaar van eiser, dat hij zich op zo'n korte termijn niet kon voorbereiden, gehonoreerd.
4. Eén dag voor de zitting van 13 september 2002 heeft verweerder een fax gestuurd met de mededeling dat eiser een tweede asielverzoek in Engeland heeft ingediend. Ten aanzien van dit asielverzoek is er een Dublinclaim ingediend, die verweerder op het punt staat te honoreren.
Eiser en diens gemachtigde waren ter zitting van 13 september 2002 niet aanwezig. Na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting heeft de gemachtigde van eiser bij fax van 16 september 2002 laten weten dat de fax van verweerder van 12 september 2002 hem niet tijdig bereikt had, zodat hij niet een juiste afweging heeft kunnen maken omtrent de vraag of hij eiser ter zitting zou dienen te vertegenwoordigen zodat eiser in zijn belangen was geschaad. Eiser verzoekt om heropening van het onderzoek.
5. De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd nu niet langer kan worden gezegd dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken en, gelet op de aanstaande honorering van de Dublinclaim door verweerder, vaststaat dat eisers aanspraken op vluchtelingrechtelijke bescherming in Nederland zullen worden beoordeeld.
Vervolgens heeft de openbare behandeling van het beroep met instemming van beide partijen plaatsgevonden op 23 september 2002. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
2. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling in Nederland. Daartoe heeft hij onder meer onder meer aangevoerd dat hij van Somalische afkomst is en behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar. Eiser is in 1990 vanwege de oorlog in Somalië uit zijn land vertrokken en heeft tot zijn vertrek naar Nederland in Yemen gewoond. Eiser heeft in Yemen diverse problemen ondervonden, omdat hij geen legale verblijfsstatus had. Eiser acht het ambtsbericht van 16 februari 2000 onvoldoende duidelijk en benadrukt dat de Reer Hamar in Somalië met een onhoudbare situatie te maken hebben.
In beroep doet eiser een beroep op de aanhoudende onrustige situatie in Somalië en is hij van mening dat hij niet kan terugkeren naar een relatief veilig deel in zijn land van herkomst.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij op de persoon gerichte negatieve belangstelling te duchten zou hebben. Uit het relaas van eiser is naar het oordeel van verweerder niet in de geringste mate gebleken van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband kunnen worden gebracht met eisers afkomst van de Reer Hamar. Daarbij is van belang dat de door eiser gestelde gebeurtenissen bezien dienen te worden in het licht van de toenmalige oorlogssituatie in Somalië, waarbij dergelijk willekeurig geweld veelvuldig voorkwam. Verweerder verwijst in dit verband naar het ambtsbericht van 20 februari 2000.
De problemen die eiser in Yemen heeft ondervonden dienen buiten beschouwing gelaten te worden.
4. Met betrekking tot de weigering eiser als vluchteling toe te laten, overweegt de rechtbank als volgt.
5. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
6. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Somalië niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat eiser behoort tot de Reer Hamar bevolkingsgroep kan evenmin tot dit oordeel leiden. Eiser zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
7. Eiser is daarin niet geslaagd.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van enige op zijn persoon gerichte daad van vervolging welke in verband kan worden gebracht met etnische afkomst van eiser. Uit het relaas van eiser blijkt veeleer dat hij vreest voor het algemene oorlogsgeweld in Somalië. Nu eiser voorts verklaard heeft dat hij 1990 voor het laatst problemen heeft ondervonden om vervolgens uit Somalië te vertrekken, mede vanwege de onveilige situatie in zijn land van herkomst, kan ook hieruit geen gegronde vrees voor vervolging afgeleid worden.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ambtsbericht van 20 februari 2000 een onjuiste of onduidelijke weergave van de situatie van de Reer Hamar bevat.
De rechtbank is van oordeel dat het relaas van eiser niet de conclusie rechtvaardigt dat hij verdragsvluchteling is.
8. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op het vooroverwogene is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eiser naar het land van herkomst strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
9. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. Niet aannemelijk is gemaakt dat van eiser in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar hun land van herkomst, mede gelet op hetgeen inzake het vluchtelingschap is overwogen.
10. Voor zover eiser meent dat hen ten onrechte een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), thans een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw2000, is geweigerd, oordeelt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder voor wat betreft de vraag of aanleiding bestaat een vvtv-beleid, thans een categoriaal beschermingsbeleid, te voeren een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid heeft, welke door de rechtbank slechts marginaal kan worden getoetst.
Bij brief van 3 april 2000 heeft verweerder naar aanleiding van het ambtsbericht van 16 februari 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer bericht dat bepaalde categorieën asielzoekers uit Somalië, waaronder de Reer Hamar, niet langer in aanmerking komen voor een vvtv. Er is sprake van een verblijfsalternatief in het relatief veilige deel van Somalië, zijnde de vijf noordwestelijke provincies (Awdal, Galbeed, Toghdeer, Sanaag en Sool), de noordoostelijke provincies (Bari, Nugal en Mudug) en de centrale provincies (Hiiran en Galgadud).
Bij brief van 24 september 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft verweerder, naar aanleiding van het ambtsbericht van 12 juni 2001, vervolgens bericht dat het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Somalië is beëindigd. De lokale besturen blijken in staat de veiligheidssituatie in het relatief veilige deel van Somalië, verder te bestendigen. Voorts kunnen ontheemden, ongeacht tot welke clan(familie) of minderheidsgroep zij behoren, zich zonder problemen aldaar vestigen. De beperkte aanwezigheid van sommige clans of minderheden doet niets af aan de bescherming van het individu.
Bij uitspraken van 14 januari 2002 en 31 januari 2002 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) geoordeeld dat geen grond bestaat om te oordelen dat verweerder ten aanzien van minderheidsgroepen niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. De ABRS heeft reeds bij deze uitspraken de door verzoekers ingebrachte informatie meegewogen. Onder verwijzing naar deze uitspraken is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor leden van de Reer Hamar in Somalië een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië bestaat.
Dat de eilanden voor de kust van Zuid Somalië behoren tot conflict gebied, neemt niet weg dat eiser een verblijfsalternatief heeft in de relatief veilige gebieden van Somalië.
Het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002 leidt niet tot een andere conclusie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het geval van eiser op goede grond een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder d Vw onthouden.
11. Derhalve is het beroep ongegrond.
12. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. B.J. Duinhof, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2002, in tegenwoordigheid van mr. M. Kelder, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
afschrift verzonden op: 15 oktober 2002