ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1249

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/63576
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van Afghaanse eiser in het licht van gewijzigd beleid en nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Afghaanse eiser, geboren in 1965, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag werd op 26 oktober 2001 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij hij aanvoert dat hij vreest voor vervolging door de Taliban vanwege een conflict met zijn neven. De rechtbank heeft de zaak op 30 oktober 2002 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A.C.J. Letmaath, en de IND werd vertegenwoordigd door mr. C.E.J. van Buren-Buijs.

De rechtbank overweegt dat de IND zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen gegronde vrees voor vervolging heeft en dat de gewijzigde situatie in Afghanistan, zoals beschreven in een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, van invloed is op de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank verwijst naar artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat nieuwe feiten en omstandigheden na het bestreden besluit in de beoordeling moeten worden betrokken, maar stelt dat gewijzigd beleid niet als nieuw feit kan worden aangemerkt.

De rechtbank concludeert dat de IND onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank oordeelt dat de IND de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen en verklaart het beroep gegrond. De beslissing van de IND wordt vernietigd en de rechtbank wijst op de mogelijkheid voor eiser om in beroep te gaan tegen deze uitspraak. Tevens wordt de IND veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer:ÀWB 01/63576ÀWB 01/635761
Registratienummer: AWB 01/63576
Datum uitspraak: 26 november 2002
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1965,
van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. A.C.J. Letmaath,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde mr. C.E.J. van Buren-Buijs.
Het procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2001 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 23 april 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 22 november 2001 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 oktober 2002. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn beroep aangevoerd dat hij om het landgoed van zijn vader ruzie heeft gekregen met zijn neven. De leider van de neven zat bij de Taliban, waardoor eiser ook van die zijde vervolging vreest. In januari 2001 is de ruzie geëscaleerd. Leden van de Taliban kwamen naar de woning van eiser en hebben zijn echtgenote en zijn zoon vermoord. Eiser is bij die gelegenheid mishandeld, heeft zijn bewustzijn verloren en is naar een vriend van zijn vader gebracht, alwaar zijn wonden zijn verzorgd. Na drie maanden is eiser gevlucht.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel een reëel risico op schending van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) loopt. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder gesteld dat er na het bestreden besluit nieuwe feiten en omstandigheden zijn opgekomen –namelijk het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002- die op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep dienen te worden betrokken.
4. Artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. De feiten die uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 blijken worden aangemerkt als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000, zodat deze bij de beoordeling van het beroep dienen te worden betrokken.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is geworden dat eiser gegronde vrees voor vervolging heeft. Eiser heeft verklaard dat hij met name vreest voor vervolging van de zijde van de Taliban als gevolg van de problemen met zijn neven, die het hebben gemunt op de bezittingen van eisers vader. Deze problemen kunnen echter niet worden gerelateerd aan één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft zich bovendien op het standpunt kunnen stellen dat het enkel behoren tot een gefortuneerde groep evenmin leidt tot vluchtelingschap nu niet aannemelijk is dat die groep in Afghanistan heeft te duchten voor groepsvervolging. Gelet op de informatie in voormeld ambtsbericht heeft verweerder zich daarnaast op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat eiser enkel vanwege het behoren tot de Pashtunbevolkingsgroep zal worden beschuldigd van daden van de Taliban en om die reden gegronde vrees voor vervolging heeft. Met betrekking tot het risico van schending van artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank dat eiser stelt te vrezen voor de Taliban. Blijkens eerdergenoemd ambtsbericht is het Talibanbewind gevallen en oefent het als zodanig geen macht in Afghanistan meer uit. Derhalve is niet aannemelijk dat eiser thans een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM vanwege de bijzondere negatieve belangstelling voor zijn persoon door de Taliban. Voorts zijn in het beroepschrift geen aanknopingspunten te vinden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het standpunt van verweerder, dat niet aannemelijk is geworden dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, niet juist zou zijn.
6. Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef, onder a en onder b, van de Vw 2000.
7. Voorts wordt overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen individuele feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan in redelijkheid niet van hem zou kunnen worden gevergd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Verweerder heeft dan ook terecht beslist dat hij geen aanspraak heeft op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wegens klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
8. Ten aanzien van de weigering van verweerder eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 te verlenen overweegt de rechtbank als volgt.
9. Uit de tekst van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 blijkt dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend kan worden aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
10. Op 19 augustus 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht over de situatie in Afghanistan uitgebracht. Op grond hiervan heeft verweerder besloten het besluitmoratorium en het vertrekmoratorium voor Afghaanse asielzoekers niet te verlengen en het categoriaal beschermingsbeleid te beëindigen. Op 12 september 2002 heeft de Tweede Kamer met deze beleidswijziging ingestemd.
11. In de bestreden beschikking heeft verweerder eiser toelating op grond van het categoriale beschermingsbeleid geweigerd vanwege eisers verblijf in Pakistan. In het verweerschrift heeft verweerder evenwel aangegeven dat na de bestreden beschikking is gebleken dat het onaannemelijk is dat uitgeprocedeerde Afghanen kunnen terugkeren naar Pakistan. Verweerder heeft deze weigeringsgrond aldus niet gehandhaafd. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit op dit punt derhalve ontoereikend is gemotiveerd en, gelet op het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb, in beginsel voor vernietiging in aanmerking komt.
12. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting aangevoerd dat het in rechtsoverweging 10 weergegeven gewijzigde beleid een omstandigheid is die op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep dient te worden betrokken. Derhalve stelt verweerder zich op het standpunt dat op goede gronden is geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 augustus 2001 (JV 2001, 258) dat de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 van de Vw 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden bij toepassing van artikel 4:6 van de Awb. In de Memorie van Toelichting bij artikel 4:6 van de Awb staat dat het begrip „nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden“ in de zin van het eerste lid van dit artikel niet ziet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat onder nieuwe feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld niet gewijzigd beleid kan worden aangemerkt. Beleid dient immers als ‘recht’ te worden aangemerkt. Verweerder heeft aangevoerd dat de ratio van artikel 83 van de Vw 2000 een andere is dan die van artikel 4:6 van de Awb, omdat met artikel 83 van de Vw 2000 is beoogd te voorkomen dat een nieuwe procedure moet worden opgestart en om, waar mogelijk, tot een finale geschillenbeslechting te komen. Anders dan verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat de ratio van artikel 83 van de Vw 2000 niet zo ver strekt dat in alle gevallen tot een finale geschillenbeslechting moet worden overgegaan. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is de reikwijdte van artikel 83 van de Vw 2000 beperkt tot de nieuwe feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
13. Gezien het voorgaande is de bestreden beschikking onvoldoende gemotiveerd, zodat deze wegens schending van artikel 3:46 van de Awb moet worden vernietigd.
14. Het beroep is derhalve gegrond. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het gedeelte van het besluit van 26 oktober 2001 dat ertoe strekt eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 te weigeren;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.A.P. van der Roest, mr. J.J. Catsburg en mr. S. Wijna, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2002 in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Sturkenboom als griffier.
de griffier de voorzitter
w.g. Sturkenboom w.g. van der Roest
Voor eensluidend afschrift, de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 26 november 2002
Rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden.