ECLI:NL:RBSGR:2002:AE9727

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/18584
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het mvv-vereiste in het vreemdelingenrecht met betrekking tot gezinsvorming en gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 juli 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een Colombiaanse nationaliteit, om een vergunning tot verblijf in Nederland. Eiser had de aanvraag ingediend met het doel om bij zijn moeder en stiefvader te verblijven. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser stelde dat zijn aanvraag ten onrechte was afgewezen, omdat zijn moeder, als ongehuwde partner van een Italiaanse werknemer, recht zou hebben op toelating tot Nederland op basis van het gemeenschapsrecht, specifiek verwijzend naar de EG-Verordening 1612/68 en het Reed-arrest van het Hof van Justitie.

De rechtbank overwoog dat het gemeenschapsrecht inderdaad een gelijke behandeling voorschrijft voor onderdanen van lidstaten, maar dat de mvv-eis ook geldt voor partners van Nederlanders en hun kinderen. De rechtbank concludeerde dat de eisers, in dit geval de moeder en de zoon, niet als gemeenschapsonderdaan konden worden aangemerkt, waardoor zij niet vrijgesteld waren van de mvv-verplichting. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser terecht buiten behandeling was gesteld en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de toepassing van het mvv-vereiste in het Nederlandse vreemdelingenrecht en de beperkingen die gelden voor ongehuwde partners van EU-onderdanen. De rechtbank weigerde ook om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de interpretatie van het begrip 'echtgenoot' zoals vastgesteld in het Reed-arrest. De rechtbank concludeerde dat de stellingen van eiser niet voldoende onderbouwd waren om aan te nemen dat er sprake was van een maatschappelijke ontwikkeling die een extensieve interpretatie van het begrip 'echtgenoot' zou rechtvaardigen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 01/18584 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. B. Hiddinga, advocaat te 's-Gravenhage
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. Ch. R. Vink, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1986, bezit de Colombiaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert onbekende datum als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland. Op 9 augustus 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: " verblijf bij moeder en stiefvader ". Deze aanvraag is op 28 december 2000 door verweerder wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) buiten behandeling gesteld. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 28 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 25 april 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 27 mei 2002. De moeder van eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het vóór die datum geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Eiser stelt dat de aanvraag om een vergunning tot verblijf ten onrechte buiten behandeling is gesteld.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de Italiaanse ongehuwde partner van zijn Colombiaanse moeder op grond van EG-Verordening 1612/68 van rechtswege toelating heeft tot Nederland. Ingevolge de uitspraak van het Hof van Justitie EG van 17 april 1986 in de zaak 59/85 (Reed vs Nederland Jur., 1986, p. 1283) heeft ook de moeder van eiser van rechtswege toelating. Het feit dat zij een verblijfsvergunning op grond van het Nederlandse gezinsvormingsbeleid heeft, doet er niet aan af dat haar verblijfsrecht rechtstreeks uit het gemeenschaprecht volgt. Eiser kan als gezinslid derhalve eveneens op grond van het gemeenschapsrecht aanspraak op verblijf maken. Gelet hierop kan aan eiser de mvv-verplichting niet worden opgelegd zonder dat strijd ontstaat met het in artikel 48 EEG-verdrag neergelegde verbod van discriminatie naar nationaliteit.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld.
5. Ingevolge artikel 16a, eerste lid Vreemdelingwet 1965 (Vw1965) wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en hem verstrekt is door de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van bestendig verblijf. Op grond van artikel 16a, derde lid, onder f, Vw1965 zijn gemeenschapsonderdanen vrijgesteld van het mvv-vereiste. Ingevolge artikel 1 Vw1965, wordt onder een gemeenschapsonderdaan verstaan, voor zover hier van belang:
a. onderdanen van de lid-staten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap een verblijfsrecht in Nederland bezitten;
b. leden van de gezinnen van de onder a genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap genomen besluit gerechtigd zijn een lid-staat binnen te komen en er te verblijven.
6. De rechtbank overweegt het volgende.
Eiser baseert zijn stelling dat zowel zijn moeder als hijzelf gemeenschapsonderdaan zijn in de eerste plaats op artikel 10, eerste lid, van EG-Verordening 1612/68. Dit bepaalt, onder meer, dat met de werknemer die onderdaan is van een lid-staat en die op het grondgebied van een andere lid-staat is tewerkgesteld, zijn echtgenoot zich mag vestigen, ongeacht diens nationaliteit. In het Reed-arrest heeft het Hof weliswaar vastgesteld dat het woord "echtgenoot" enkel doelt op een op het huwelijk gebaseerde relatie, maar volgens eiser moet betwijfeld worden of het Hof op dit moment eenzelfde oordeel zou uitspreken over het begrip "echtgenoot". Het arrest is immers al 16 jaar oud en de Europese Unie is inmiddels uitgebreid met een aantal Noord-Europese leden van wie bekend is dat zij huwelijk en ongehuwd partnerschap gelijk stellen en in de Zuid-Europese lidstaten is de secularisatie voortgeschreden. Een prejudiciële vraag aan het Hof zou hier dan ook op zijn plaats zijn.
De rechtbank ziet echter geen aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag en neemt hierbij in aanmerking hetgeen het Hof in het Reed-arrest heeft overwogen ter motivering van de interpretatie van het begrip "echtgenoot". Het Hof heeft overwogen dat uit het bepaalde in artikel 189 EEG-Verdrag voortvloeit, dat de Verordening 1612/68 een algemene strekking heeft, verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat. Hieruit volgt dat de uitlegging door het Hof van een bepaling van de verordening gevolgen heeft in alle lidstaten en dat voor een op de maatschappelijke ontwikkeling gebaseerde interpretatie van rechtsbegrippen de toestand in de gehele Gemeenschap en niet die in een enkele lidstaat moet worden onderzocht. Bij gebreke van enige aanwijzing omtrent een algemene maatschappelijke ontwikkeling die een extensieve interpretatie zou rechtvaardigen, en bij gebreke van enige tegengestelde aanwijzing in de verordening, moet worden vastgesteld dat het woord "echtgenoot" in artikel 10 van Verordening 1612/68 enkel doelt op een op het huwelijk gebaseerde relatie.
In het licht van deze overwegingen van het Hof acht de rechtbank de stellingen van eiser, die verder niet geadstrueerd zijn, te algemeen om aan te nemen dat sprake is van een dergelijke algemene maatschappelijke ontwikkeling, die thans een extensieve interpretatie als door eiser voorgestaan zou rechtvaardigen.
7. Voorts heeft eiser betoogd dat in het Nederlandse beleid met betrekking tot gezinsvorming en gezinshereniging geen verschil wordt gemaakt tussen huwelijkse en buitenhuwelijkse partners. Gelet hierop brengt artikel 7 van de EG-Verordening 1612/68 met zich dat ook aan ongehuwde partners en hun kinderen van in Nederland tewerkgestelde EG-onderdanen verblijf wordt toegestaan, aldus eiser.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. In het Reed-arrest wordt overwogen dat artikel 7 EEG-Verdrag, in samenhang met artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, lid 2, van de EG-Verordening 1612/68, aldus moet worden uitgelegd, dat een lidstaat die zijn onderdanen de mogelijkheid biedt om voor hun ongehuwde partner, die geen onderdaan van die lidstaat is, toestemming voor verblijf op zijn grondgebied te verkrijgen, datzelfde voordeel niet kan weigeren aan migrerende werknemers-onderdanen van andere lidstaten.
Het gemeenschapsrecht schrijft aldus een gelijke behandeling voor van onderdanen van een lidstaat, in casu Nederland, en werknemers-onderdanen van andere lidstaten, in casu Italië. De rechtbank stelt evenwel vast dat ook aan partners van Nederlanders en de kinderen van die partners een mvv-eis wordt gesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het stellen van de mvv-eis indien een werknemer-onderdaan van een andere lidstaat toelating vraagt van een kind van diens ongehuwde partner, niet strijdig is met het gemeenschaprecht.
De rechtbank overweegt tenslotte dat het verblijfsrecht van eisers moeder niet is gebaseerd op het gemeenschapsrecht. Het feit dat, zoals hiervoor weergegeven, het Reed-arrest voorschrijft dat het Nederlandse beleid met betrekking tot gezinsvorming en gezinshereniging gelijkelijk wordt toegepast op Nederlanders en migrerende werknemers-onderdanen van andere EU-lidstaten, neemt niet weg dat de mogelijkheid van verblijf van een ongehuwde buitenlandse partner wordt geboden door het Nederlandse beleid en niet voortvloeit uit een regel van gemeenschapsrecht. Gelet hierop kunnen eisers moeder en eiser zelf niet worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan, zodat zij niet om die reden van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld.
8. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de aanvraag om een vergunning tot verblijf, wegens het ontbreken van een geldige mvv, buiten behandeling heeft gesteld.
9. Het beroep is derhalve ongegrond.
10. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de kosten van de andere partij, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. E. Dijt en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2002, in tegenwoordigheid van drs. W. Roozendaal, griffier.
afschrift verzonden op: 6 augustus 2002