ECLI:NL:RBSGR:2002:AE9663

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/13330
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging verblijfsvergunning op basis van het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 3 oktober 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de verlenging van een verblijfsvergunning voor eiser, een Amerikaanse nationaliteit, die arbeid als zelfstandige wilde verrichten op basis van het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag. Eiser had eerder een vergunning gekregen die geldig was tot 1 januari 2000, maar zijn aanvraag voor verlenging werd door verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, afgewezen op grond van het niet voldoen aan het middelenvereiste zoals vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994. Eiser had echter voldaan aan het vereiste van 'aanzienlijk kapitaal' zoals gesteld in het verdrag.

De rechtbank oordeelde dat het middelenvereiste niet aan eiser kon worden tegengeworpen, aangezien hij verblijfsaanspraken aan het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag ontleende. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en verklaarde het beroep gegrond. Verweerder werd opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op 644 euro, en werd de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht.

Deze uitspraak benadrukt de toepassing van het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag en de rechten van Amerikaanse onderdanen in Nederland, met name in het kader van verblijfsvergunningen voor zelfstandigen. De rechtbank heeft de belangen van eiser gewogen tegen de argumenten van verweerder en heeft geoordeeld dat de afwijzing van de verlenging van de vergunning onterecht was.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/13330 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1968, van Amerikaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.M.G. van Riel, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 1 juli 1999 is aan eiser een vergunning met als doel "het verrichten van arbeid als zelfstandige" verleend met ingang van 1 januari 1997, verlengd tot 1 januari 2000. Op 23 december 1999 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vergunning tot verblijf. Bij besluit van 26 september 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 20 oktober 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 1 november 2000. Het bezwaar is bij besluit van 6 maart 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 2 april 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 7 juni 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 30 januari 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. Gebleken is dat het onderzoek ter zitting niet volledig is geweest. De rechtbank heeft het onderzoek derhalve bij beslissing van 23 augustus 2002 heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om nadere inlichtingen te verstrekken. Verweerder heeft bij brief van 11 september 2002 zijn reactie aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser kenbaar gemaakt. Voorts heeft de rechtbank de reactie van de gemachtigde van eiser op diezelfde datum ontvangen. De gemachtigde van eiser heeft op 23 september 2002 en verweerder heeft op 2 oktober 2002 toestemming gegeven aan de rechtbank om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 1 juli 1999 is aan eiser een vergunning met als doel "het verrichten van arbeid als zelfstandige" verleend op grond van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten (het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag met Protocol, inwerkingtreding 5 december 1957, Trb. 1956, 40; Trb.1957, 234; Trb. 1963, 54. Hierna: het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag). Verweerder heeft bij besluit van 6 maart 2001 geweigerd om de geldigheidsduur van deze vergunning te verlengen, omdat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in hoofdstuk B 12/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994.
2. Eiser stelt zich in beroep onder meer op het standpunt dat verweerder gelet op de tekst van het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag ten onrechte het middelenvereiste aan hem heeft tegengeworpen.
3. In het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag is in artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, het volgende bepaald:
'Het zal onderdanen van de ene Partij zijn geoorloofd, het grondgebied van de andere Partij te betreden en daarbinnen te verblijven:
b. teneinde de bedrijfsuitoefening van een onderneming waarin zij een aanzienlijk kapitaal hebben belegd of waarin zij daadwerkelijk bezig zijn zulks te doen, te ontwikkelen en te leiden; '
4. Niet in geschil is dat eiser aan het vereiste aanzienlijk kapitaal voldoet.
5. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder aan eiser het middelenvereiste in het kader van het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag terecht heeft tegengeworpen.
6. Naar aanleiding van de vraag van de rechtbank heeft verweerder zich bij brief van 11 september 2002 op het standpunt gesteld dat slechts indien een vreemdeling geen verblijfsaanspraken aan het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag kan ontlenen, het middelenvereiste aan een Amerikaanse vreemdeling kan worden tegengeworpen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat aan eiser het middelenvereiste niet kan worden tegengeworpen. Hiermee is dan ook de grond voor afwijzing in het bestreden besluit komen te vervallen.
7. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard wegens strijd met het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag en zal het bestreden besluit worden vernietigd. De overige stellingen van eiser behoeven dan ook geen bespreking. De rechtbank zal verweerder ex artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb opdragen om binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644 ,- euro als kosten van verleende rechtsbijstand.
9. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op 644 ,- euro (zegge: zeshonderd vier en veertig), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht
ad 102,10 euro (zegge: honderdtwee euro en tien cent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2002, door mr. J.C. Boeree, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Quist, griffier.
Afschrift verzonden op: 8 oktober 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.