ECLI:NL:RBSGR:2002:AE9569

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 01/4138 WRB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging op basis van inkomen en kinderalimentatie in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 oktober 2002 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag om rechtsbijstand. Eiser, die een aanvraag om toevoeging had ingediend, werd afgewezen door de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage op basis van het feit dat zijn inkomen de wettelijke grens overschreed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de raad voor rechtsbijstand kinderalimentatie terecht als inkomen heeft aangemerkt, aangezien dit een vorm van regelmatige inkomsten is volgens artikel 4 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr).

Eiser voerde aan dat het bedrag aan kinderalimentatie niet bij zijn inkomen had mogen worden meegerekend en dat zijn inkomen per 1 januari 2001 verlaagd had moeten worden met het aan de boedel af te dragen bedrag van f 667,-, zoals vastgesteld door de rechtbank op 24 april 2001. De rechtbank oordeelde dat de raad voor rechtsbijstand in strijd met artikel 7, tweede lid, van het Bdr had gehandeld door geen rekening te houden met de aflossingen die gedaan waren na de indiening van de aanvraag om toevoeging.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van 3 oktober 2001 en droeg de raad voor rechtsbijstand op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat de raad voor rechtsbijstand het door eiser betaalde griffierecht van € 27,23 diende te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. E.J.M. Heijs, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 01/4138 WRB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A te B, eiser,
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 9 april 2001 is bij het bureau rechtsbijstandvoorziening van verweerder (hierna: het bureau) ten behoeve van eiser een aanvraag om toevoeging ingediend.
Bij besluit van 15 mei 2001 heeft het bureau de aanvraag afgewezen, omdat eisers inkomen de bij de wet gestelde grens overschrijdt.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 juni 2001 administratief beroep ingesteld bij verweerder.
Bij besluit van 3 oktober 2001, verzonden op 19 oktober 2001, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie bezwaar en beroep van verweerder, het administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 november 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 21 december 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 29 augustus 2002 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G. van Dort.
Motivering
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het bestreden besluit van 3 oktober 2001 in rechte kan standhouden.
Eiser heeft in beroep, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Allereerst is hij van mening dat het bedrag van f 513,- aan kinderalimentatie niet bij het inkomen had mogen worden meegerekend. Voorts had het inkomen per 1 januari 2001 in verband met de schuldsanering moeten worden verminderd met het aan de boedel af te dragen bedrag van f 667,-, zoals op 24 april 2001 door de rechtbank ’s-Gravenhage is vastgesteld. Indien rechtbanken uitspraken kunnen doen met terugwerkende kracht, moet verweerder dit ook kunnen doen.
Verweerder heeft aangevoerd dat eisers stelling inzake de kinderalimentatie een nieuw argument is en dus in beroep buiten beschouwing dient te blijven. Overigens is kinderalimentatie een vorm van periodiek genoten inkomsten dat als inkomen dient te worden aangemerkt. Ten aanzien van eisers stelling inzake de schuldsanering stelt verweerder dat rekening is gehouden met de daadwerkelijk betaalde aflossingsbedragen. Dat de tekorten na de indiening van de aanvraag om een toevoeging zijn aangevuld, kan thans niet tot een andere beslissing leiden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) wordt, voorzover en ten tijde hier van belang, aan rechtzoekenden die met een of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, rechtsbijstand verleend, indien het inkomen per maand niet meer dan ƒ 4.020,- bedraagt.
Ingevolge artikel 4 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr) worden bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking genomen het vermogen alsmede alle regelmatige inkomsten van de rechtzoekende voorzover deze ingevolge artikel 6 niet buiten beschouwing worden gelaten en, overeenkomstig het bepaalde in artikel 34, derde lid, van de wet, van degene met wie hij een gezamenlijke huishouding voert.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Bdr kan het vastgestelde maandinkomen worden verminderd voor bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste komen van de rechtzoekende en die hij gedwongen is te doen ten gevolge van persoonlijke omstandigheden hemzelf of de leden van zijn huishouding betreffende, indien door deze uitgaven zijn draagkracht in het inkomen duurzaam aanmerkelijk wordt verminderd.
In artikel 7, derde lid, van het Bdr is bepaald dat de uitgaven bedoeld in het tweede lid, over een periode van twaalf maanden in aanmerking worden genomen en tot een maandbedrag worden herleid.
Zoals in het bestreden besluit is vermeld, heeft de Commissie in haar vergadering van 30 november 2000 besloten verweerder onder bepaalde omstandigheden te adviseren om bij de toepassing van artikel 7, tweede lid, van het Bdr rekening te houden met schulden van rechtzoekenden die deelnemen aan de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen als bedoeld in titel III van de Faillissementswet (hierna: de schuldsaneringsregeling). Gezien de uitgebreide toets die plaatsvindt door de rechtbank voordat men wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, is de Commissie van mening dat de schulden kunnen worden aangemerkt als bijzondere en noodzakelijke uitgaven in de zin van voornoemd besluit. De voorwaarde is wel dat door de tot de schuldsaneringsregeling toegelaten rechtzoekende daadwerkelijk wordt afgelost op de schulden. Indien na aftrek van het aflossingsbedrag de draagkracht binnen de bij de Wrb gestelde grens valt, kan een definitieve toevoeging worden verstrekt onder oplegging van de laagste eigen bijdrage. Verweerder heeft dit advies van de Commissie, zoals ter zitting is verklaard, overgenomen en beslist sedertdien ter zake overeenkomstig dit advies.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat, daargelaten dat eiser zijn stelling ter zake eerst in beroep heeft aangevoerd, verweerder de kinderalimentatie terecht als inkomen heeft aangemerkt. Kinderalimentatie is immers een vorm van regelmatige inkomsten als bedoeld in artikel 4 van het Bdr.
De rechtbank is voorts van oordeel dat artikel 7, tweede lid, van het Bdr zich er niet tegen verzet om daadwerkelijk afgeloste schulden op grond van de schuldsaneringsregeling als bijzondere uitgaven in de zin van deze bepaling aan te merken. Hierbij kan, gelet op het uitgangspunt van artikel 5 van het Bdr dat het tijdstip waarop het verzoek om toevoeging wordt gedaan als peilmoment voor de berekening van de draagkracht dient te worden gehanteerd, in beginsel geen rekening worden gehouden met aflossingen die ná de indiening van de aanvraag alsnog worden gedaan.
Dit ligt naar het oordeel van de rechtbank evenwel anders indien het aflossingsbedrag eerst ná het verzoek om toevoeging en bovendien met terugwerkende kracht tot vóór het verzoek door de rechter-commissaris wordt vastgesteld. Als dan alsnog conform het vastgestelde aflossingsbedrag wordt afgelost, brengt een redelijke toepassing van artikel 7, tweede lid, van het Bdr mee dat de afgeloste bedragen die betrekking hebben op de periode vóór het verzoek om toevoeging alsnog op het maandinkomen in mindering worden gebracht.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de aflossingen die zijn gedaan naar aanleiding van het op 24 april 2001 en met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 door de rechter-commissaris vastgestelde aflossingsbedrag van f 667,- per maand, enkel omdat zij dateren van na de datum van het verzoek om toevoeging. Verweerder heeft hiermee, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in strijd met artikel 7, tweede lid, van het Bdr gehandeld.
Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Niet is gebleken dat door eiser in verband met de behandeling van dit beroep kosten zijn gemaakt die op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 3 oktober 2001;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. bepaalt dat de raad voor rechtsbijstand te ‘s-Gravenhage aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 27,23, vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. E.J.M. Heijs en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: