ECLI:NL:RBSGR:2002:AE9164

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/64076, 01/64080
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om reguliere verblijfsvergunning op basis van driejarenbeleid en voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 augustus 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en de bodemzaak betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning op basis van het driejarenbeleid. Verzoeker, een Congolese nationaliteit, heeft sinds 20 oktober 1996 in Nederland verbleven en heeft op 21 oktober 1996 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling. Deze aanvraag werd op 12 december 1996 afgewezen, waarna verzoeker bezwaar maakte. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, omdat zijn verklaringen over zijn identiteit en de omstandigheden waaronder hij zijn woning heeft verlaten ongeloofwaardig zijn. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.

De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat de ambtshalve beslissing van de verweerder om verzoeker geen reguliere verblijfsvergunning te verlenen, moet worden aangemerkt als een primaire beslissing. Dit betekent dat verzoeker eerst bezwaar moet maken voordat hij beroep kan instellen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege hoeft te blijven, gezien de contra-indicaties die zijn vastgesteld, waaronder het overleggen van een niet-authentieke identiteitskaart en het plegen van misdrijven. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
zittinghoudende te Maastricht
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
in verbinding met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000
en artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000
Reg.nr: AWB 01/64076 OVERIO, AWB 01/64080 OVERIO
Inzake: A, verzoeker.
Gemachtigde, mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo,
tegen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
Gemachtigde, mr. A.M.H.W. van Heerebeek, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 22 juli 2002 treedt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Verzoeker, geboren op [...] 1965, bezit de Congolese nationaliteit. Hij verblijft sedert 20 oktober 1996 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 21 oktober 1996 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 12 december 1996 afwijzend beslist. Hiertegen heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. Op 13 maart 1997 heeft verzoeker de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Bij schrijven van 9 april 1999 is aan verzoeker alsnog uitstel van vertrek verleend. Naar aanleiding daarvan heeft verzoeker het verzoek ingetrokken en is verweerder bij uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch van 3 juli 2000, AWB 97/3119 VV, veroordeeld in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Op 1 november 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft verzoeker op 29 november 2001 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
Op 29 november 2001 heeft verzoeker de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig P. Dopper, tolk.
II. OVERWEGINGEN
Het verzoek om een voorlopige voorziening is vóór 1 januari 2002 ingediend bij de president van de rechtbank. In verband met de wijziging per 1 januari 2002 van de Wet op de rechterlijke organisatie en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt op dat verzoek thans beslist door de voorzieningenrechter.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij de in het kader van artikel 8:81 van de Awb te verrichten toetsing zal de voorzieningenrechter zich een voorlopig oordeel vormen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit de uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege te laten. Dit besluit dient te worden bezien in samenhang met het besluit op de aanvraag en het daartegen gerichte bezwaar.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het verzoek wordt gedaan, indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
Verzoeker stelt dat hij wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. Verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep der Bakongo en is afkomstig uit Kinshasa. Vanaf 1992 is verzoeker werkzaam geweest als geldwisselaar. In maart 1996 is hij in die hoedanigheid gaan werken voor de zus van zijn vriendin, B, die, zo bleek later, getrouwd was met een chef van de Garde de Civiele. Op 31 augustus 1996 heeft verzoeker een grote hoeveelheid geld van B gekregen, die hij twee dagen later had gewisseld voor dollars. Op 9 of 10 september 1996 heeft verzoeker vernomen dat de collega waarmee hij samenwerkte door soldaten was geslagen en meegenomen. Volgens zijn collega's diende verzoeker niet naar zijn werkplek, waar twee soldaten in burger hem zouden opwachten, te gaan, omdat verzoeker zijn werk niet goed had gedaan. Verzoeker zou tijdens het wisselen van de grote hoeveelheid geld valse dollars hebben aangenomen. Hierna is verzoeker gevlucht naar B, de man van een nicht van verzoeker. Van verzoekers vader had B vernomen dat diezelfde ochtend drie mannen aan de deur van het huis van verzoeker waren geweest en naar verzoeker hadden gevraagd. Eén dag later vernam B van verzoekers broer dat deze mensen om middernacht terug waren gekomen en dat om 5 uur 's nachts vier geüniformeerde mannen van de Garde de Civiele bij verzoekers huis waren geweest. Hierbij werden verzoekers vader en verzoekers broer geslagen en werd verzoekers broer meegenomen naar een onbekende bestemming. Verzoekers vader zou in het ziekenhuis aan zijn verwondingen zijn overleden.
Tevens stelt verzoeker in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Sedert de aanvraag is er bijna zes jaar verstreken en is het bezwaar met nadere gronden bijna vijf jaar geleden ingediend.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, als bedoeld in artikel 28 van de wet, worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is. Ingevolge artikel 1A, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in de Democratische Republiek Congo (DRC) niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen en die behoren tot de Bakongo bevolkingsgroep in het bijzonder, zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Verzoeker is daarin niet geslaagd. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekers verklaringen omtrent zijn identiteitskaart, zijn oogverwonding en het tijdstip van vertrek uit zijn woning ongeloofwaardig zijn.
Blijkens een proces-verbaal van de Marechaussee van 21 oktober 1996 vertoont de identiteitskaart van verzoeker sporen van vervalsing in die zin dat de pasfoto niet de originele pasfoto is en er raderingen en / of wijzigingen hebben plaatsvonden. Verzoekers verklaring dat hij van het gemeentehuis, wegens een gebrek aan kaarten, een oude kaart heeft gekregen overtuigt de voorzieningenrechter niet. Immers, de identiteitskaart bevat geen sporen van gegevens van de vorige eigenaar, echter de identiteitskaart bestaat uit duidelijk leesbare gegevens. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wekt het eveneens bevreemding dat de identiteitskaart als uitgiftedatum 28 september 1980 bevat, terwijl verzoeker stelt zijn identiteitskaart eerst in 1995 te hebben verkregen. Verzoekers verklaring dat dit de uitgiftedatum van zijn eerste identiteitskaart is maakt het voorgaande niet anders. Immers, niet valt in te zien dat de gemeente een onjuiste uitgiftedatum op een officiële identiteitskaart zou zetten.
Ten aanzien van verzoekers volhardende stelling dat zijn in 1993 opgelopen oogletsel is ontstaan door een slag met een riem van een man die werkzaam was voor de regering overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Blijkens een rapport van het Bureau Medische Advisering van 20 augustus 1997 dat in overleg met de oogarts die verzoeker heeft geopereerd is opgesteld, wordt gegarandeerd dat verzoekers oogafwijking nooit het gevolg kan zijn geweest van een slag op het oog. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verzoekers oogafwijking derhalve niet zijn ontstaan door een slag met een riem.
Voorts is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat verzoeker tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent de datum dat hij zijn huis heeft verlaten en gevlucht is naar B. In het eerste gehoor heeft verzoeker verklaard op 10 september 1996 zijn woning te hebben verlaten. In het nader gehoor heeft verzoeker in eerste instantie echter verklaard voor het laatst op 9 of 10 oktober 1996 op zijn adres te hebben verbleven. Vervolgens heeft verzoeker, na confrontatie met deze tegenstrijdigheid, verklaard zich vergist te hebben en inderdaad op 9 of 10 september 1996 zijn woning te hebben verlaten. Voorts heeft verzoeker in de reden asielrelaas gesteld op 9 of 10 oktober 1996 zijn huis te hebben verlaten. Verderop in het nader gehoor verandert verzoeker wederom zijn verklaring door te stellen dat hij zich heeft vergist en dat hij op 9 of 10 september 1996 zijn huis heeft verlaten.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker eveneens tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent enkele andere data. Verzoeker heeft in het nader gehoor allereerst verklaard op 31 september 1996 geld van B gekregen te hebben omdat zij op 15 oktober 1996 weer naar Zuid-Afrika zou gaan. Verderop in het nader gehoor heeft verzoeker gesteld op 31 augustus 1996 het geld gekregen te hebben omdat zij op 15 september 1996 naar Zuid-Afrika zou reizen.
Voorts ziet de voorzieningenrechter in verzoekers relaas, zo al van de geloofwaardigheid daarvan dient te worden uitgegaan, geen aanknopingspunten die verband houden met één van de vervolgingsgronden als genoemd in het Vluchtelingenverdrag. De vervolging waar verzoeker voor stelt te vrezen betreft een vervolging van een commuun delict, namelijk het wisselen van vals geld. Strafvervolging wegens (verdenking van) het plegen van een commuun delict kan alleen dan onder vervolging in vluchtelingrechtelijke zin vallen indien er sprake zou zijn van een onevenredig zware bestraffing dan wel van een, naast de normale bestraffing voor het commune delict, discriminatoire bestraffing in verband met één van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde vervolgingsgronden. Gesteld noch gebleken is dat hiervan in het geval van verzoeker sprake is. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat verzoeker in het nader gehoor heeft verklaard voor het wisselen van vals geld tot één maand gevangenisstraf veroordeeld te zullen worden en na deze maand naar huis zou kunnen.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder verzoeker terecht niet aanmerkt als verdragsvluchteling.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder b van de Vw 2000 dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is zulks ten aanzien van verzoeker niet aannemelijk geworden.
Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
Ten aanzien van verzoekers stelling dat hij op basis van het driejarenbeleid in het bezit dient te worden gesteld van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In het bestreden besluit van 1 november 2001 heeft verweerder ambtshalve beslist dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op de asielaanvraag.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat, nu in het besluit op bezwaar voor het eerst een overweging is gewijd aan deze ambtshalve beoordeling van een reguliere verblijfsvergunning, dit reguliere gedeelte van het besluit dient te worden aangemerkt als een primaire beslissing. Ingevolge artikel 72, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7:1 van de Awb, dient alvorens beroep in te stellen tegen dit (reguliere) gedeelte bezwaar te worden gemaakt. Met verweerder is de voorzieningenrechter derhalve van oordeel dat het beroepschrift in zoverre moet worden aangemerkt als bezwaarschrift. Ingevolge artikel 73 van de Vw 2000 komt aan dit bezwaar geen schorsende werking toe.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat onder het bestreden besluit een onjuiste rechtsmiddelenclausule staat vermeld, te weten dat - kort gezegd - tegen de inhoud van het besluit (in zijn geheel) een beroepschrift kan worden ingediend. Verzoeker heeft een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend om het door hem ingediende beroep te mogen afwachten. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit verzoek eveneens geldt voor het gedeelte van het beroep dat als bezwaar dient te worden aangemerkt, zodat het verzoek er zich mede toe strekt dat uitzetting van verzoeker hangende deze bezwaarprocedure achterwege zal blijven. Verzoeker heeft in dit geval belang bij een beoordeling van het gedeelte van het verzoek dat ziet op de door verweerder ambtshalve genomen beslissing om verzoeker geen reguliere verblijfsvergunning te verlenen. Ten aanzien van deze ambtshalve beslissing overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Op grond van artikel 14, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Op grond van het tweede lid van artikel 14 van de Vw 2000 wordt deze verblijfsvergunning verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Op grond van artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) houden de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperkingen onder meer verband met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
Verweerders bevoegdheid om op deze grond een verblijfsvergunning regulier te verstrekken is vervolgens nader uitgewerkt in onderdeel C2, deel 9, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). In hoofdstuk C2/9.3 van de Vc 2000 worden onder meer als contra-indicaties genoemd dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt en dat hij of zij onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat er in het geval van verzoeker sprake is van deze twee contra-indicaties. Verzoeker heeft door een niet authentiek bevonden identiteitskaart te overleggen onjuiste gegevens verstrekt. Na confrontatie hiermee heeft verzoeker volhard in zijn standpunt dat dit een authentiek document is. Voorts heeft verzoeker, blijkens een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van 1 augustus 2001, verscheidene misdrijven gepleegd, voor het eerst op 13 januari 2000. Verzoeker is onder meer op 8 juli 2000 aangehouden terzake van overtreding van artikel 8, tweede lid onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (rijden onder invloed fiets/ bromfiets) en is hiervoor op 7 maart 2001 veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, negen maanden ontzegging van de bevoegdheid motorvoertuigen te besturen en een geldboete van (150,-, subsidiair 3 dagen hechtenis.
Gelet op het vorenstaande komt verzoeker naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op goede gronden besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2002 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. P. van den Brekel w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 18 september 2002
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.