ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8416

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/39192
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing asielaanvraag van Koerdische eiser uit Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 augustus 2002 uitspraak gedaan in een asielprocedure van eiser, een Koerd uit Centraal-Irak, die in Nederland een aanvraag voor een verblijfsvergunning had ingediend. Eiser was in 1982 naar Iran gedeporteerd en had sindsdien verschillende problemen ondervonden, waaronder mishandeling en detentie. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende duidelijkheid was over de vraag of eiser als vluchteling kon worden aangemerkt, en dat het bestreden besluit van de Staatssecretaris van Justitie onzorgvuldig was voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeerde. De rechtbank stelde vast dat eiser niet onder de werking van het vertrekmoratorium viel en dat er geen verblijfsalternatief voor hem was in Noord-Irak, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg de verweerder op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op 644 euro.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
zittinghoudende te Maastricht.
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
in verbinding met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000
en artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000
Reg.nr : AWB 01/39192 OVERIO
Inzake : A, eiser.
Gemachtigde, mr. L.M.I.A. Bregonje, advocaat te Roermond,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Gemachtigde, mr. M.M.J. Pieters, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Eiser, geboren op [...] 1971, bezit de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 3 augustus 1998 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 6 augustus 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.Hierop is door verweerder op 23 december 1998 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 8 april 1999 heeft eiser verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 17 mei 2001, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, reg. nr. AWB 99/2837 VV, is dit verzoek afgewezen. Op 11 juli 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 14 augustus 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 juni 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt. Daartoe heeft verweerder onder meer aangevoerd dat eiser blijkens een faxbericht van 8 februari 2002 met onbekende bestemming is vertrokken, omdat eiser door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers is afgemeld en de voorzieningen op 1 februari 2002 zijn beëindigd.
Eiser meent dat hij wel aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij afkomstig is uit Khanaqin, gelegen in Centraal-Irak, en behoort tot de bevolkingsgroep der Koerden. Omstreeks 1982 is eiser tijdens de oorlog tussen Iran en Irak met zijn ouders naar Iran gedeporteerd. Eind 1991 is eiser als assistent ingenieur gaan werken bij een bedrijf in Iran dat in opdracht van de gemeente werkte. In 1994 is eiser assistent directeur geworden bij dit bedrijf. In 1997 werd verteld dat de gemeente had gefraudeerd met geld van de staat. Eiser en de directeur van het bedrijf zijn, nadat zij een brief van de rechtbank hadden ontvangen waarin stond dat zij zich bij de rechtbank dienden te melden, bij de rechtbank onmiddellijk in hechtenis genomen. Na drie dagen werden ze zonder gehoord te zijn naar de veiligheidsdienst overgebracht, waar zij werden verhoord en gedurende 15 dagen werden mishandeld. Eiser werd ervan beschuldigd samen met de burgemeester fraude te hebben gepleegd. Tijdens een huiszoeking werd eiser, in het bijzijn van zijn ouders en zus, mishandeld, omdat hij een Koerd was, uit Irak kwam, drank had en naar Koerdisch-Arabische muziek luisterde. Nadat eiser 20 dagen was vastgehouden door de veiligheidsdienst werd hij op 22 november 1997 door de rechtbank veroordeeld tot 84 stokslagen. Om de 15 à 20 dagen werd eiser naar de rechtbank of naar de veiligheidsdienst gebracht. Bij de veiligheidsdienst werd eiser mishandeld om een bekentenis los te krijgen. Op 11 december 1997 is eisers moeder, vanwege het verdriet om haar kinderen, overleden. Op 22 juni 1998 is eiser door omkoping vrijgelaten. Hierna diende eiser zich wekelijks te melden bij een politiebureau. Eiser had van een aantal advocaten vernomen dat hij waarschijnlijk veroordeeld zou worden tot een lange gevangenisstraf. Vervolgens heeft eiser, op aanraden van zijn vader, Iran verlaten.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser met onbekende bestemming is vertrokken. De rechtbank beantwoord deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe allereerst dat eiser blijkens een brief van de gemachtigde van eiser van 14 maart 2002 heeft toegezegd contact met zijn gemachtigde te zullen behouden indien de verstrekkingen en opvang beëindigd zullen worden. Voorts is eiser ter zitting verschenen, zodat niet gezegd kan worden dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken.
Op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, als bedoeld in artikel 28 van de wet, worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is. Ingevolge artikel 1A, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen en die behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep in het bijzonder, zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De vraag of sprake is van vluchtelingschap dient naar het oordeel van de rechtbank - gelet op de definitie van dit begrip in het Vluchtelingenverdrag - beantwoord te worden in het licht van de problemen die de betrokken vreemdeling stelt te ondervinden in het land waarvan hij de nationaliteit heeft. De rechtbank wijst in dit verband ook op hoofdstuk C1/4.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), waarin dit uitgangspunt eveneens wordt verwoord. Het voorgaande in aanmerking genomen hebbende, is de rechtbank van oordeel dat de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden in Iran niet tot vluchtelingschap kunnen leiden.
Ten aanzien van eisers deportatie overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van de gedingstukken is in het geheel geen duidelijkheid ontstaan omtrent de vraag of eiser op grond van de deportatie als vluchteling kan worden aangemerkt. Anders dan verweerder in het bestreden besluit aangeeft, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volgehouden dat gelet op het tijdsverloop sedert de deportatie eiser thans geen gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Naar het oordeel van de rechtbank kan op voorhand niet worden uitgesloten dat eiser op grond van de deportatie als vluchteling kan worden aangemerkt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
Reeds gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit van 11 juli 2001 onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert en deswege wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Naar het oordeel van de rechtbank komt het beroep ook op een andere grond voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank overweegt dienaangaande het navolgende.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. In een brief van 21 mei 2002, kenmerk 5157762/02/DVB, heeft de Minister van Justitie, onder verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002 inzake de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak naar Noord-Irak, besloten dat met onmiddellijke ingang voor rechtmatig verwijderbare asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, op grond van artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000, een vertrekmoratorium is ingesteld. Blijkens deze brief wordt "afkomstig uit Centraal-Irak" gedefinieerd als "geboren in Centraal-Irak". Een nadere uitwerking van dit vertrekmoratorium is neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/21 van 17 juni 2002. Eiser is geboren in Centraal-Irak en niet is gebleken dat hij niet onder de werking van het vertrekmoratorium valt.
Uit bovengenoemd ambtsbericht van 9 april 2002, zoals dat door verweerder blijkens zijn brief van 21 mei 2002 wordt uitgelegd, blijkt dat uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak niet in Noord-Irak worden toegelaten. Dit ambtsbericht moet als deskundigenbericht worden aangemerkt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de feiten en omstandigheden zoals die zijn vermeld in het bovengenoemde ambtsbericht van 9 april 2002 en in de brief van 21 mei 2002, moeten worden aangemerkt als feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 van de Vw 2000. Deze feiten en omstandigheden zullen derhalve bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
Verweerders beleid, zoals neergelegd in hoofdstuk C8/4.2 landgebonden deel, beoordeling van asielaanvragen van personen van Iraakse nationaliteit, van de Vc 2000, houdt in dat, hoewel de situatie in Centraal-Irak zodanig is dat deze mogelijk aanleiding zou kunnen vormen voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, een dergelijk beleid, zoals opgenomen in hoofdstuk C1/4.5 van de Vc 2000, niet wordt gevoerd omdat er voor afgewezen asielzoekers uit Centraal-Irak een verblijfsalternatief in Noord-Irak is.
Naar het oordeel van de rechtbank is de toegankelijkheid van het verblijfsalternatief van belang bij het wel of niet kunnen tegenwerpen van een verblijfsalternatief. Gelet op de omstandigheid dat uitgeprocedeerde asielzoekers uit Centraal-Irak niet worden toegelaten in Noord-Irak is de rechtbank van oordeel dat voor afgewezen asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak thans geen verblijfsalternatief meer is in Noord-Irak.
Nu de bestreden beschikking op basis van het voornoemde beleid inzake de beoordeling van asielaanvragen van personen van Iraakse nationaliteit is genomen, terwijl er van een verblijfsalternatief thans geen sprake meer is, ontbeert het bestreden besluit van 11 juli 2001, ex nunc toetsend, een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644,- euro (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van 322,- euro en wegingsfactor 1).
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72 en 8:75 van de Awb beslist de rechtbank als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank;
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 11 juli 2001;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van 644,- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2002 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. P. van den Brekel w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 22 augustus 2002
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.