ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8375

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/62150
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot minderjarigheid en leeftijdsonderzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 juli 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Guinese vreemdeling, had een asielaanvraag ingediend en stelde dat hij mogelijk minderjarig was ten tijde van deze aanvraag. De verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, betwistte dit en stelde dat er een significante discrepantie was tussen de opgegeven leeftijd van verzoeker en de leeftijd vastgesteld door een leeftijdsonderzoek. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verweerder het beleid had toegepast zoals opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000, maar dat de toegepaste afwijzingsgrond niet voorkwam onder het beleid dat gold ten tijde van de asielaanvraag van verzoeker. Dit oude beleid was gunstiger voor verzoeker, en de voorzieningenrechter overwoog dat het algemeen bestuursrechtelijke beginsel dat het voor betrokkene gunstigste beleid moet worden toegepast, ook in deze zaak van toepassing zou moeten zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden toegewezen, waardoor verzoeker de behandeling van zijn beroep in Nederland mocht afwachten. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 644,-.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
zittinghoudende te Maastricht
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
in verbinding met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 en
artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 01/62150 OVERIO
Inzake: A, verzoeker.
Gemachtigde, mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Gemachtigde, mr. J. Verberne, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verzoeker stelt geboren te zijn op [...] 1982 en bezit de Guinese nationaliteit. Hij verblijft sedert 28 januari 1997 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 28 januari 1997 heeft hij een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Hierop is door verweerder op 12 april 2000 afwijzend beslist. Op 23 mei 2000 heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Verzoeker is op 21 juni 2001 door een ambtelijke commissie gehoord. Verweerder heeft op 6 november 2001 afwijzend op het bezwaar beslist. Op 20 november 2001 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
Op 20 november 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn beroep is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 29 mei 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Het verzoek om een voorlopige voorziening is vóór 1 januari 2002 ingediend bij de president van de rechtbank. In verband met de wijziging per 1 januari 2002 van de Wet op de rechterlijke organisatie en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt op dat verzoek thans beslist door de voorzieningenrechter.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij de in het kader van artikel 8:81 van de Awb te verrichten toetsing zal de voorzieningenrechter zich een voorlopig oordeel vormen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit de uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege laten. Dit besluit dient te worden bezien in samenhang met het besluit op de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het verzoek wordt gedaan, indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2. De voorzieningenrechter dient, gelet op het voorgaande, tot een voorlopige beantwoording te komen van de vraag of verweerder terecht en op goede gronden verzoekers bezwaarschrift ongegrond heeft verklaard, onder handhaving van voornoemd besluit van 12 april 2000.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in bezwaar geen grieven heeft gericht tegen verweerders afwijzing van de aanvraag om toelating als vluchteling. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in het bestreden besluit dan ook mogen beperken tot hetgeen namens verzoeker in bezwaar is gesteld met betrekking tot verweerders weigering verzoeker in aanmerking te brengen voor een (reguliere) verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in verbinding met artikel 3.56 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), hierna aangeduid als amv-vergunning. Dat, zoals in beroep is aangevoerd, verzoeker tijdens de hoorzitting van de ambtelijke commissie, die plaatsvond in het kader van het leeftijdsonderzoek, heeft aangegeven dat hij "niet begrijpt waarom er niet wordt gesproken over zijn daadwerkelijke probleem" maakt het voorgaande, nog daargelaten de vraag wat verzoeker met deze uitlating precies heeft bedoeld, niet anders, omdat het feit dat de hoorzitting tot deze vraag beperkt was zijn verklaring juist vindt in de omstandigheid dat verzoekers gemachtigde in het bezwaarschrift slechts argumenten tegen verweerders weigering verzoeker in aanmerking te brengen voor een amv-vergunning heeft ingebracht.
Gelet op het in de Awb voorziene stelsel van rechtsbescherming heeft het voorgaande tot gevolg dat het onderhavige geding zich beperkt tot de vraag of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een amv-vergunning.
De voorzieningenrechter voegt hier nog aan toe dat verweerders standpunt in het bestreden besluit omtrent het zogenoemde driejarenbeleid evenmin onderwerp van het onderhavige geding kan zijn, nu dit standpunt eerst in de beslissing op bezwaar door verweerder wordt ingenomen. De beslissing op bezwaar is derhalve in zoverre aan te merken als een primair besluit en het beroepschrift zal aan verweerder worden gezonden om op dit punt als bezwaarschrift in behandeling te worden genomen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een amv-vergunning en dat uitzetting deswege niet achterwege hoeft te blijven. Verweerder sluit niet uit dat verzoeker minderjarig was ten tijde van zijn aanvraag om toelating als vluchteling. Volgens verweerder is er evenwel sprake van een dermate grote discrepantie tussen de door verzoeker opgegeven leeftijd en de aan de hand van het ter voorbereiding van het besluit van 12 april 2000 uitgevoerde leeftijdsonderzoek vastgestelde leeftijd, dat verzoeker in ieder geval ten aanzien van zijn leeftijd onjuiste gegevens heeft verstrekt. Hierdoor komt de identiteit van verzoeker ernstig in geding en is onderzoek naar adequate opvang gefrustreerd, aldus verweerder.
4. Verzoeker stelt dat hij ten tijde van zijn asielaanvraag 14,95 jaar was. Hij stelt zich op het standpunt dat verweerder het leeftijdsonderzoek onaanvaardbaar laat heeft uitgevoerd, namelijk 2,5 jaar na de asielaanvraag. Hierbij verwijst verzoeker naar de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage, zittingsplaats `s-Hertogenbosch, van 10 oktober 2000, AWB 99/8968. Voorts is verzoeker, onder verwijzing naar een brief van M. Meradjl, van mening dat bij een voltooide skeletontwikkeling een leeftijd van ongeveer 19 jaar is geïndiceerd. Tenslotte dient er volgens verzoeker rekening mee te worden gehouden dat hij een zeer "vroege rijper" is.
5. Verzoekers eerste grief, inhoudende dat het leeftijdsonderzoek onaanvaardbaar laat heeft plaatsgevonden, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Immers, naar aanleiding van de uitspraak waarnaar verzoeker verwijst, heeft verweerder de kritieke leeftijd van 21 jaar verlaagd naar 20 jaar. Derhalve is niet gebleken dat verzoeker door het late onderzoek in zijn belangen is geschaad.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers tweede grief, inhoudende dat bij een voltooide skeletontwikkeling een leeftijd van ongeveer 19 jaar is geïndiceerd, evenmin kan slagen. Daarbij heeft verzoeker verwezen naar een brief van M. Meradjl. In de eerste plaats overweegt de voorzieningenrechter dat de zaak waarop deze brief betrekking heeft, ziet op een andere persoon dan verzoeker. Derhalve kan niet onder verwijzing naar deze brief worden geconcludeerd dat ook in het geval van verzoeker een leeftijd van 19 jaar moet worden aangenomen. Voorts valt hieruit evenmin af te leiden dat verweerders onderzoek naar de leeftijd van verzoeker onzorgvuldig is geweest.
Tenslotte mist verzoekers stelling, inhoudende dat de kans dat hij een "vroege rijper" is, enige feitelijke onderbouwing. Ook deze grief faalt derhalve.
6. Naar aanleiding van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch van 10 oktober 2000 heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat, uitgaande van het gegeven dat verzoeker ten tijde van het leeftijdsonderzoek op 17 september 1999 20 jaar of ouder was, niet kan worden uitgesloten dat verzoeker ten tijde van de indiening van zijn asielaanvraag minderjarig was. Zoals onder punt 3 al is aangegeven is verweerder van oordeel dat zulks niet tot de conclusie behoeft te leiden dat verzoeker voor een amv-vergunning in aanmerking komt, omdat verweerder van oordeel is dat het verschil tussen de door verzoeker bij gelegenheid van zijn aanvraag opgegeven leeftijd (door verweerder bepaald op 14,95 jaar) en de leeftijd zoals die is vastgesteld aan de hand van het leeftijdsonderzoek zodanig groot is dat verzoeker in elk geval moet worden geacht ten aanzien van zijn leeftijd onjuiste gegevens te hebben verstrekt, waardoor zijn identiteit ernstig in het geding komt en waardoor het onderzoek naar adequate opvang is gefrustreerd.
7. De voorzieningenrechter stel vast dat verweerder aldus kennelijk toepassing gegeven heeft aan zijn beleid zoals dat is opgenomen in onderdeel C2/7.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), waarin verweerder gevolgen verbindt aan het afleggen van ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen door vreemdelingen, wier minderjarigheid op zichzelf niet in geding is. De voorzieningenrechter staat thans voor de vraag of verweerder op goede gronden tot toepassing van dit ter uitvoering van de Vw 2000 opgestelde beleid is overgegaan. De voorzieningenrechter acht in dit verband in het bijzonder van belang dat de door verweerder in casu toegepaste afwijzingsgrond nog niet voorkwam onder het ten tijde van verzoekers asielaanvraag geldende beleid, zoals dit was opgenomen in onderdeel B7/13 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994) en TBV 1996/1. Het oude beleid moet in dit opzicht dan ook als gunstiger voor verzoeker worden beschouwd, zodat de vraag zich voordoet of het algemeen bestuursrechtelijk beginsel dat inhoudt dat in bezwaar het voor betrokkene gunstigste beleid moet worden toegepast, ook in deze zaak niet zou moeten leiden tot de conclusie dat verzoekers aanspraak op een amv-vergunning ook in bezwaar naar het oude beleid moet worden beoordeeld. De voorzieningenrechter acht in dit verband mogelijk van belang dat in TBV 2001/33, waarin het nieuwe beleid inzake amv's is neergelegd, onder het kopje "Algemeen overgangsrecht" is vermeld dat op vóór 4 januari 2001 door alleenstaande minderjarigen ingediende asielaanvragen het oude beleid van toepassing blijft.
8. Dat voornoemd algemeen bestuursrechtelijk rechtsbeginsel zou moeten leiden tot een positieve beantwoording van de in de onder het vorige punt opgeworpen vraag, is echter allerminst vanzelfsprekend. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat in de jurisprudentie algemeen lijkt te zijn aanvaard dat aan de Vw 2000, voor wat de toepassing van het materiële recht betreft, onmiddellijke werking toekomt, ook in die gevallen waarin de primaire besluiten nog met toepassing van het oude recht zijn genomen. Deze onmiddellijke werking berust niet op een expliciet in de Vw 2000 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling, maar is blijkens de memorie van toelichting afgeleid uit de regel van algemeen bestuursrecht dat in bezwaar ex nunc wordt getoetst. Gelet op dit onmiddellijkheidsbeginsel zou in dit geval toepassing van het nieuwe beleid, dat immers is opgesteld ter uitvoering van de nieuwe wettelijke regels, aangewezen zijn. De voorzieningenrechter tekent hierbij echter aan dat uit de jurisprudentie met betrekking tot het algemene bestuursrecht niet valt af te leiden dat het ex-nunc-karakter van de beoordeling in bezwaar als zodanig in alle gevallen zou meebrengen dat in bezwaar volgens het nieuwe recht zou moeten worden getoetst. Het in dit verband van belang zijnde artikel 7:11 van de Awb is ook geen regel van overgangsrecht.
9. De voorzieningenrechter acht de voorlopige voorzieningsprocedure niet aangewezen voor een deugdelijke afweging van de twee voornoemde rechtsbeginselen. Deze afweging dient te geschieden bij de behandeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal dan ook geen gebruik maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 8:86 van de Awb tevens te beslissen in de hoofdzaak.
10. Nu de vraag welk beleid op verzoeker van toepassing is, gelet op hetgeen onder de punten 7 en 8 is overwogen, zonder nader onderzoek niet kan worden beantwoord en mede gelet op het feit dat niet bij voorbaat uitgesloten kan worden geacht dat verzoeker, mocht worden besloten tot toepassing van het oude beleid, voor een amv-vergunning in aanmerking komt, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en te bepalen dat verzoeker de behandeling van zijn beroep in Nederland mag afwachten. De voorzieningenrechter tekent hierbij tenslotte nog aan dat, mocht in de bodemzaak worden besloten tot de toepasselijkheid van het oude beleid, aan de hand van de desbetreffende jurisprudentie nog zal moeten worden onderzocht of aan verzoeker nog op andere dan aan het beleid als zodanig ontleende gronden kan worden tegengeworpen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, in verbinding met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING:
De voorzieningenrechter:
1. wijst het verzoek toe;
2. bepaalt dat verzoeker de behandeling van het beroep in Nederland mag afwachten;
3. veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op in totaal € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden, en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. A.G.C.M. Geraedts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2002
door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Geraedts w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 5 augustus 2002
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.