ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8344

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/49688
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake vertrekmoratorium voor asielzoeker uit Irak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 augustus 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van A, een asielzoeker uit Irak. Verzoeker, geboren in Noord-Irak, heeft vanaf zijn vijfde levensjaar in Centraal-Irak gewoond. Hij heeft een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, die door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 22 december 2000 werd afgewezen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de voorzieningenrechter heeft eerder, op 25 maart 2002, zijn verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De Minister heeft in juni 2002 de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard en bepaald dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.

Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om zijn dreigende uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 31 juli 2002 behandeld, waarbij verzoeker in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.E.Th. Hogervorst. De Minister werd vertegenwoordigd door mr. R.J.L. van Bokhoven. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de Minister zijn stelling dat alleen asielzoekers geboren in Centraal-Irak onder het vertrekmoratorium vallen, niet voldoende heeft onderbouwd. De voorzieningenrechter concludeert dat de geboorteplaats van de vreemdeling niet van doorslaggevende betekenis is voor de toepassing van het vertrekmoratorium.

Op basis van deze overwegingen heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en de Minister veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op 644 euro. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
zittinghoudende te Maastricht
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
in verbinding met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000
en artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/49688 OVERIO
Inzake : A, verzoeker.
Gemachtigde, mr. M.E.Th. Hogervorst,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
Gemachtigde, mr. R.J.L. van Bokhoven, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 22 juli 2002 treedt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Verzoeker, geboren op [...] 1955, bezit de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 21 augustus 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 27 augustus 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Hierop is door verweerder op 22 december 2000 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt. Verweerder heeft voorts bij schrijven van 2 augustus 2001 aan verzoeker medegedeeld dat hij de beslissing op het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. De voorzieningenrechter van de rechtbank `s-Gravenhage, zittinghoudende te Roermond, heeft bij uitspraak van 25 maart 2002 het door verzoeker ingediende verzoek om voorlopige voorziening teneinde de dreigende uitzetting te voorkomen, afgewezen. De rechtbank heeft bij deze uitspraak geen toepassing gegeven aan artikel 33b van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40).
Bij beslissing van 4 juni 2002 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij bepaald dat verzoeker de behandeling van het in te dienen beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Verzoeker heeft tegen deze beslissing op 27 juni 2002 beroep ingesteld.
Op dezelfde datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn beroep is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 31 juli 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig T. Sharaf, tolk.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij de in het kader van artikel 8:81 van de Awb te verrichten toetsing zal de voorzieningenrechter zich een voorlopig oordeel vormen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit de uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege te laten. Dit besluit dient te worden bezien in samenhang met het besluit op de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
Verzoeker heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen bepalen dat de toepasselijkheid van het vertrekmoratorium, zoals dat thans geldt ten aanzien van uit Centraal-Irak afkomstige uitgeprocedeerde asielzoekers, uitsluitend dient te worden beperkt tot vreemdelingen die in Centraal-Irak geboren zijn.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
In zijn brief van 21 mei 2002 heeft de Minister van Justitie op basis van het ambtsbericht van 9 april 2002 besloten tot het instellen van een vertrekmoratorium voor rechtmatig verwijderbare asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. De ratio hierachter is blijkens het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/21 dat dit de groep is waarvan de Koerdische Democratische Partij (KDP) en de Kurdistan Regional Government (KRG) hebben aangegeven geen personen toe te laten op hun grondgebied. Uit de brief van 21 mei 2002, maar ook uit het TBV 2002/21, blijkt ondubbelzinnig dat verweerder met "afkomstig uit Centraal-Irak" heeft bedoeld "geboren in Centraal-Irak".
Tussen partijen is niet in geding dat verzoeker is geboren in Noord-Irak en vanaf zijn vijfde levensjaar in Baghdad (Centraal-Irak) heeft gewoond. Evenmin is in geding dat verzoeker in het geheel geen banden heeft met Noord-Irak.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zijn stellingname, namelijk dat enkel asielzoekers die zijn geboren in Centraal-Irak onder het vertrekmoratorium vallen, op geen enkele wijze nader onderbouwd. Niet valt uit de tekst van het TBV 2002/21 op te maken op grond waarvan personen die net als verzoeker op zeer jonge leeftijd naar Centraal-Irak zijn verhuisd, daar gedurende de rest van hun leven hebben gewoond, en van wie niet in geding is dat zij geen enkele band hebben met Noord-Irak, niet binnen de reikwijdte van het vertrekmoratorium vallen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid noch op grond van de ratio achter het vertrekmoratorium, noch op basis van de informatie als neergelegd in het ambtsbericht van 9 april 2002, tot deze stellingname kunnen komen. Uit deze bronnen blijkt immers geenszins dat voor de Koerdische autoriteiten de geboorteplaats van de vreemdeling van doorslaggevende betekenis is.
Op grond van het vorenoverwogene komt het verzoek om voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644,- euro
(1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 322,- euro en wegingsfactor 1).
III. BESLISSING:
De voorzieningenrechter:
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van 644,- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te voldoen
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. A.G.C.M. Geraedts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Geraedts w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 5 augustus 2002
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.