Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/64672 VRWET
AWB 00/64674 VRWET
Inzake: A, geboren op [...] 1965, en B, geboren op [...] 1959, beiden afkomstig uit de Federale Republiek Joegoslavië, verblijvende te C, alsmede ten behoeve van hun drie minderjarige kinderen, eisers,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
De Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.D.F. Kagenaar, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Op 16 juli 1997 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling ingediend alsmede aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluiten van 10 februari 1998 heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder de aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard niet ingewilligd. Bij bezwaarschriften van 18 februari 1998 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij brief van 30 juni 1999 heeft verweerder meegedeeld de besluiten van 10 februari 1998 in te trekken en eisers in het bezit te stellen van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geldig tot 21 april 2000. Op 8 maart 2000 hebben eisers verzocht om verlenging van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Bij besluiten van 24 mei 2000 heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf, alsmede de aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf afgewezen. Eisers hebben tegen deze besluiten op 3 juli 2000 bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 25 augustus 2000 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschriften van 18 september 2000 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank.
De gronden van de beroepen zijn ingediend bij brief van 3 november 2000. Op 23 oktober 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 13 februari 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2002. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K. Cici, als tolk in de Albanese taal.
1.1 Eisers leggen primair aan het beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor toelating als vluchteling en subsidiair dat zij in aanmerking komen voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Zij hebben het volgende asielrelaas naar voren gebracht. Eiseres zijn afkomstig uit Kosovo en behoren tot de etnisch Albanese bevolkingsgroep. Eiser was lid van de LDK en nam deel aan demonstraties die door de LDK werden georganiseerd (1989/1990). Op de vooravond van een demonstratie is hij - samen met twee anderen - door Servische politie aangehouden en mishandeld. Nadat eiser was vrijgelaten is hij doorgegaan met de demonstraties en heeft tengevolge daarvan in totaal 35 dagen celstraf gekregen. Ongeveer een maand na eisers vrijlating kreeg hij een schriftelijke oproep voor mobilisatie vanwege de oorlog in Bosnië. Eiser heeft aan deze oproep geen gehoor gegeven en heeft zich vanaf dat moment (tot 1995/1996) schuilgehouden. Gedurende deze periode heeft eiser, op een incident in september 1996 na, weinig problemen ondervonden. De directe aanleiding voor eiser om in 1997 zijn land te verlaten, was de oproep die zijn schoonvader ontving in de week voor 6 juni 1997, waarin stond dat eiser zich op die datum diende te melden, omdat men het vermoeden had dat eiser in het bezit zou zijn van wapens en munitie en zich inzette voor de LDK. Eiser heeft geen gehoor gegeven aan de oproep en heeft op 24 juni 1997 zijn land verlaten.
Eiseres heeft persoonlijk geen problemen ondervonden. Nadat eiser uit de gevangenis was vrijgelaten, kwam de Servische politie bijna dagelijks bij eiseres aan de deur op zoek naar eiser. Eiseres en haar kinderen waren erg bang, maar hen is niets aangedaan.
1.2 In het beroepschrift hebben eisers aangevoerd, dat de bestreden besluiten op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Eisers stellen dat de kernaspecten van het asielrelaas, zoals het lidmaatschap van de LDK, de dienstweigering en de verdenking van illegaal wapenbezit door verweerder slechts worden beschouwd met betrekking tot de Servische autoriteiten. Eisers menen dat dit onzorgvuldig is, nu deze in Kosovo geen gezag meer uitoefenen. Eisers vrezen echter vervolging door de lokale bevolking, al dan niet in combinatie met de UÇK, vanwege hun afwijkende politieke ideeën. Eiser staat bekend als een loyaal en vooraanstaand lid van de LDK. In Mitrovica, waar eisers vandaan komen, is de lokale bevolking zeer fanatiek in de steun aan het UÇK. Bovendien heeft eiser geen gehoor gegeven aan de algemene oproep van de UÇK om terug te keren en het land te verdedigen. Tevens voeren eisers aan dat zij afkomstig zijn uit het Servische gedeelte van Mitrovica. Zij zullen bij terugkeer afhankelijk zijn van de Kosovaarse autoriteiten voor huisvesting, opvang, gezondheidszorg, etc. Eisers vrezen geen menswaardige opvang te zullen krijgen.
1.3 Eisers zijn ten onrechte niet gehoord conform het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb. Eisers menen derhalve dat de hoorplicht is geschonden. Sedert het bezwaar van 18 februari 1998 hebben eisers vele malen verzocht om te worden gehoord, mede omdat zij van mening waren dat bepaalde aspecten van hun verklaringen onvoldoende voor het voetlicht waren gekomen. Voorts hebben zij dit verzoek in de loop van de procedure herhaald en er daarbij op gewezen dat in de loop der tijd de situatie in het land van herkomst was veranderd en dat het tijdsverloop ook betekenis had voor hun positie en die van hun kinderen in Nederland. In de bestreden besluiten wordt slechts één overweging gewijd aan het niet horen met betrekking tot de niet verlenging van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Gelet op de wijze waarop de onderhavige procedure is verlopen, in samenhang met de geweldsgeschiedenis in Kosovo en het door eisers aangevoerde, staat niet op voorhand vast dat de bezwaren ongegrond zijn en had verweerder zich in ieder geval nader moeten laten informeren, in plaats van passief af te wachten. Verweerder heeft ten onrechte op basis van artikel 7:3 van de Awb afgezien van horen. De bezwaren hebben en hadden ook betrekking op de besluiten van 10 februari 1998 en op de genoemde brief van 30 juni 1999. Tegen die brief is niet apart bezwaar gemaakt omdat daarin blijkens de jurisprudentie niet separaat appellabele besluiten vervat liggen. Ten tijde van de opschorting van de besluitvorming waren er aanwijzingen dat eisers als vluchtelingen konden worden aangemerkt. Zweden heeft een deel van de familie als vluchteling erkend.
Ten slotte hebben eisers ter zitting verzocht om in geval van gegrond verklaring van de beroepen de rechtsgevolgen niet in stand te laten, gelet op het lange tijdsverloop in de procedure met het oog op het driejarenbeleid.
2.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers geen vluchtelingen zijn. De problemen die eisers in het land van herkomst hebben ondervonden tengevolge van eisers lidmaatschap van de LDK, dienstweigering en illegaal wapenbezit, komen voort uit handelingen van de Servische autoriteiten. Uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 30 augustus 1999 (DPC/AM-656993) is gebleken dat de situatie in Kosovo met de beëindiging van het conflict door terugtrekking van het VJ en de Servische veiligheidstroepen in juni 1999, grondig is gewijzigd. Deze gewijzigde situatie heeft tot gevolg dat de meeste Kosovo-Albanezen niet meer te vrezen hebben voor discriminatie en geweld door de Servische autoriteiten. Gelet op hetgeen eisers hebben verklaard, is het niet aannemelijk dat eisers thans in Kosovo nog te vrezen hebben voor vervolging van de Servische autoriteiten. Eisers hebben geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zij in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Niet is gebleken dat er een reëel risico bestaat dat eisers zullen worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.2 Naar aanleiding van het eerdergenoemd ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de Staatssecretaris van Justitie in een brief van 16 juli 1999 aan de voorzitter van de Tweede Kamer laten weten dat etnisch Albanese asielzoekers uit Kosovo niet langer in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Eisers komen derhalve niet in aanmerking voor verlenging van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
2.3 Met betrekking tot het beroep van eisers op het langdurig tijdsverloop alvorens opnieuw werd beslist op de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling, meent verweerder dat eisers bezwaar hadden kunnen maken tegen de intrekking van de primaire besluiten op de aanvragen. Eisers hebben dat echter niet gedaan. Die intrekking is in deze procedure dan ook niet aan de orde.
2.4 Ten slotte is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, beoordeeld in het licht van hetgeen in eerste instantie door eisers is aangevoerd en de motivering van de primaire besluiten op grond van artikel 7:3 van de Awb afgezien van horen van eisers. De bezwaren hadden geen betrekking op de brief van 30 juni 1999. Daartegen is door eisers geen rechtsmiddel aangewend.
1. In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de bestreden besluiten in rechte kunnen standhouden.
2. Namens eisers is aangevoerd dat verweerder de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht heeft geschonden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb dient een bestuursorgaan belanghebbenden te horen voordat het op het bezwaar beslist.
Naar blijkt uit de parlementaire geschiedenis vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. De wetgever onderscheidt een viertal redenen voor het horen in bezwaar:
a. omdat niet iedereen in staat is om zijn gedachten even goed schriftelijk te formuleren, moet de gelegenheid worden geboden dat de belanghebbende mondeling zijn mening bij het bestuursorgaan naar voren brengt;
b. het horen kan ertoe dienen om nadere informatie ter beschikking te krijgen;
c. door het houden van een hoorzitting bestaat de gelegenheid naar een oplossing voor de gerezen problemen te zoeken;
d. door uitwisseling van informatie en wederzijdse standpunten kan het vertrouwen van de burger in de overheid - ook als hij geen gelijk krijgt - worden versterkt.
3. Verweerder heeft deze stelling van eisers gepareerd met een verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en sub b, van de Awb.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en sub b, van de Awb kan van het horen in bezwaar worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Naar blijkt uit de parlementaire geschiedenis is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ervan ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
4. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 10 februari 1998, waarbij hun asielaanvragen zijn afgewezen. In de gronden van de bezwaren van 5 augustus 1998 hebben zij, onder meer wijzend op de bestaande zeer gewelddadige situatie in Kosovo, nader beargumenteerd dat en waarom zij als vluchteling dienen te worden toegelaten.
Op 30 juni 1999 is de mededeling van de intrekking van de besluiten van 10 februari 1998 gevolgd, onder gelijktijdige verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf aan eisers. Eisers hebben tegen de mededeling tot intrekking niet separaat een rechtsmiddel aangewend en hebben evenmin aanleiding gezien tot intrekking van de bezwaren.
Op 24 mei 2000 heeft verweerder (voorzover hier van belang) wederom bij besluit in primo de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling c.q. verlening van een vergunning tot verblijf, afgewezen. Eisers hebben ook hiertegen bezwaar gemaakt, waarna de bestreden besluiten zijn gevolgd.
5. De rechtbank stelt voorop dat het door eisers reeds op 18 februari 1998 gemaakte bezwaar (en de daarin naar voren gebrachte inhoudelijke grieven) nimmer is ingetrokken. Dat verweerder de besluiten van 10 februari 1998 in 1999 heeft ingetrokken, doet aan dat feitelijke gegeven geenszins af. Waar eisers hun bezwaar ook anderszins niet hebben beperkt, dient de vraag naar de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar te worden beantwoord aan de hand van al hetgeen namens eisers in bezwaar is aangevoerd vanaf 18 februari 1998.
6. Gelet op het feit dat verweerder het besluit van 10 februari 1998 heeft ingetrokken, was in ieder geval het tegen dat besluit gerichte bezwaar niet kennelijk ongegrond. Dit oordeel wordt nog versterkt door het feit dat aan eisers ingaande 21 april 1999 alsnog een vvtv is verleend.
7. Voorts overweegt de rechtbank, ook nog met het oog op het bezwaar van 3 juni 2000, het volgende. Eisers hebben, zoals hierboven reeds is aangegeven, gedurende de procedure(s) vele malen om verschillende, zowel inhoudelijke als procedurele, redenen verweerder verzocht een hoorzitting te beleggen. Naar blijkt uit hetgeen hierboven onder III.3 is overwogen, is de functie van de in artikel 7:2 van de Awb bedoelde hoorzitting niet alleen om de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn mening mondeling naar voren te brengen. Een functie van de hoorzitting is ook gelegen in het creëren van vertrouwen bij de justiabele in de overheid, ook als hij geen gelijk krijgt.
8. In dit verband wijst de rechtbank er nog op dat, gelet op deze functie, de hoorzitting juist zou kunnen bijdragen aan het verkrijgen en het verschaffen van voldoende procedurele helderheid. Gelet op de door verweerder vanaf de aanvragen in 1997 gevolgde procedures en eisers actieve proceshouding bestond daarvoor alle aanleiding. Deze procedures zijn niet in of na overleg met eisers tot stand gekomen. Met horen in bezwaar zou derhalve ook deze functies van de hoorzitting kunnen worden gerealiseerd.
Een dergelijke hoorzitting ligt voorts ook voor de hand, nu daar ook aandacht kan worden besteed aan de door eisers geschetste te verwachten problemen bij terugkeer naar Mitrovica. Ook kan aandacht worden besteed aan de gestelde inburgering van zowel eisers als de kinderen.
9. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb, onder gegrondverklaring van de beroepen. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank kan en zal zich onthouden van een oordeel op de punten die partijen verder verdeeld houden.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op 644,- euro als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt 322,-euro).
12. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op 644,- euro (zegge: zeshonderd en vierenveertig), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad 22,69 euro (zegge: tweeëntwintig euro en negenenzestig eurocent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en mr. J.C. Boeree, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2002, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Ekkelenkamp, griffier.
Afschrift verzonden op: 20 augustus 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.