ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7009

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/49600, 02/49601 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somaliër van de Reer Hamar-clan en de beoordeling van de veiligheidssituatie in Noord-Somalië

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 juli 2002 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Somaliër, geboren in 1980, die behoort tot de Reer Hamar-clan. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. De rechtbank heeft de situatie in Noord-Somalië beoordeeld aan de hand van recente rapporten van het U.S. Department of State, de UNHCR en een VN-rapport, die allemaal wijzen op een verslechterende humanitaire en veiligheidssituatie voor minderheden in die regio. De rechtbank oordeelde dat de IND onvoldoende rekening had gehouden met deze nieuwe informatie en dat de eerdere ambtsberichten niet langer als actuele basis voor het beleid konden dienen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in redelijkheid kon worden geacht veilig terug te keren naar Noord-Somalië, gezien de specifieke risico's voor leden van de Reer Hamar-clan. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de IND. Tevens werd de IND opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de verzoeker. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel was dat de hoofdzaak voldoende was behandeld.

De rechtbank heeft de kosten van de procedure, begroot op € 966, vergoed door de Staat der Nederlanden. Deze uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft benadrukt dat de IND in de toekomst zorgvuldiger moet omgaan met de beoordeling van asielaanvragen, vooral in het licht van nieuwe en relevante informatie over de veiligheidssituatie in het land van herkomst.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 02/49600 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 02/49601 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium, verzoeker,
IND-dossiernummer: 0206.23.4005, gemachtigde: mr. F.W.P.M. Nederstigt, advocaat bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. B.J. van Benschop, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 27 juni 2002 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 juni 2002 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 12 juli  2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verzoeker stelt afkomstig te zijn uit Somalië en te behoren tot de Reer Hamar. Hij stelt zich op het standpunt dat hij niet veilig naar Somalië kan terugkeren en dat verweerder niet in redelijkheid kan oordelen dat er voor hem een vestigingsalternatief is in de relatief veilige delen van het Noorden van Somalië. Tot op heden heeft hij problemen kunnen vermijden door zich te verstoppen in het bos als hij gewaarschuwd werd voor dievenbendes. Nu hij ouder wordt, verwacht hij dat dit in toenemende mate onmogelijk zal worden.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Verweerder is in het bestreden besluit uitgegaan van de juistheid van verzoekers stelling dat hij behoort tot de Reer Hamar. In de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 14 juli 2000 (onder andere gepubliceerd in NAV 2000, 160) is overwogen dat de positie van de Reer Hamar zodanig is dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
5. Ten aanzien van verzoekers relaas is de rechtbank met verweerder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt voor toelating als vluchteling in aanmerking te komen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. In verzoekers relaas is niet – ook niet in geringe mate – gebleken van op de persoon gerichte daden van vervolging. Verzoeker heeft immers zelf verklaard (nog) geen problemen te hebben ondervonden en gevlucht te zijn voor de algemene situatie in Somalië.
6. Evenmin kan verzoeker worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder bij het onderzoek had moeten betrekken dat verzoekers familieleden in Engeland als vluchteling zijn geaccepteerd. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien verzoeker zou hebben gerelateerd van specifieke problemen van die familieleden die in Engeland tot de vluchtelingenstatus aanleiding hebben gegeven en waarvan aannemelijk zou zijn geworden dat deze zelfde problemen ook een rol spelen in de onderhavige asielaanvraag van verzoeker.
7. Op grond van dezelfde overwegingen acht de rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat verzoeker bij terugkeer naar Somalië zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europese Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en individuele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft derhalve ook op goede gronden kunnen weigeren verzoeker een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Evenmin is gebleken van dusdanige klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder gehouden zou zijn op grond daarvan ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning te verlenen.
8. Verzoeker heeft voorts gesteld dat hij in ieder geval in het bezit gesteld had dienen te worden van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 omdat terugkeer naar Somalië voor hem van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar. Verweerder voert in het kader van dit artikellid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Somalië geen categoriaal beschermingsbeleid omdat ervan uitgegaan wordt dat deze groepen een veilig verblijf kunnen vinden in het noorden van Somalië. In haar uitspraken van 14 januari 2002, nr. 200105382/1, en 31 januari 2002, nr. 200106209/1, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken hiertoe voldoende feitelijke grondslag bieden. De Afdeling heeft in eerstgenoemde uitspraak voorts overwogen dat slechts dan grond bestaat voor het oordeel dat verweerder bij de besluitvorming niet van de ambtsberichten mag uitgaan, indien concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. De informatie die in die zaak werd aangehaald, werd door de Afdeling niet als zodanig beschouwd omdat deze enerzijds slechts zag op specifieke groeperingen en anderzijds ten aanzien van de algemenere aspecten onvoldoende concreet was onderbouwd, bijvoorbeeld met voorbeelden.
9. Verzoeker heeft aangevoerd dat thans nieuwe informatie voorhanden is op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de informatie in de ambtsberichten is achterhaald en dat het noorden van Somalië geen veilig verblijfsalternatief meer vormt voor leden van de Reer Hamar. Naar de volgende bronnen is verwezen:
-- Een rapport betreffende Somalië d.d. 4 maart 2002 van het U.S. Department of State, waaruit onder meer blijkt:
„There were some reports of the use of torture by Somaliland and Puntland administrations and militias. (…)
The Somaliland Constitution also contains provisions that prohibit discrimination on the basis of sex and national origin; however, these rights were not respected in practice. (…)
Minority groups and low-caste clans include the (…) Rer Hamar (…). Members of minority groups continued to be subjected to killings, harassment, intimidation and abuse by armed gunmen of all affiliations. (…)
(Vindplaats: http://www.state.gov/g/drl/rls/hrrpt/2001/af/8403pf.htm);
-- Een brief van de Lucie de Lophem, hoofd van het UNHCR Liaison Office te Den Haag d.d. 12 juni 2002, waaruit onder meer blijkt:
„Due to their minority nature the „Reer Hamar“ people have been extremely marginalized; thus putting them in the lowest social, political and economic groups of the Somali society.
The „Reer Hamar“ are not armed like many tribes in Somalia, therefore, they are very much open to the related risks of insecurity and are very defenceless to kidnappers and looters. And also because of their cultural differences with the honourable people in Somalia, a „Reer Hamar“ member can be rejected at any time, from any part of the country by the strongest clans.“;
-- Een VN-rapport van de „independent expert, Mr. Ghanim Alnajjar“ d.d. 14 januari 2002 met als titel „Situation on Human Rights in Somalia“, waaruit ten aanzien van de positie van minderheden en „internally displaced persons“ (IDP’s) in Puntland en Somaliland onder meer blijkt dat hun economische kwetsbaarheid toeneemt, dat zij routinematig worden gemarginaliseerd en vervolgd, dat zij een groot risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschending als zij zich in het midden of noorden van Somalië willen vestigen en tenslotte dat „IDP’s are living in appalling conditions; their situation constitutes a clear violation of human rights“.
10. De rechtbank is van oordeel dat deze informatie een concreet beeld geeft over de recentelijk steeds zorgelijker geworden humanitaire en veiligheidssituatie van de minderheden en IDP’s in de door verweerder veilig geachte gebieden van noord-Somalië. De informatie bevat derhalve voldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid, de volledigheid dan wel de actualiteit van de bestaande ambtsberichten waarop verweerder voortzetting van zijn beleid baseert en waarin over deze specifieke situatie slechts vermeld staat dat geen algemene uitspraken kunnen worden gedaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich thans in redelijkheid niet langer op het standpunt kan stellen dat de inhoud van het ambtsbericht van 12 juni 2001 nog een actuele en juiste grondslag kan bieden voor diens standpunt dat terugkeer naar dan wel verblijf in het noorden van Somalië van een tot een minderheidsclan behorende asielzoeker, in verband met de algemene situatie aldaar, niet van bijzondere hardheid is. Verweerder had in het bestreden besluit mitsdien in redelijkheid niet langer kunnen volstaan met een verwijzing naar dat ambtsbericht.
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het besluit -in strijd met artikel 3:2 van de Awb- onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en dat het besluit -in strijd met artikel 7:12 van de Awb- onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Omdat nader onderzoek niet zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal op de voet van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoekster zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- (negenhonderd en zesenzestig euro) als kosten van verleende rechtsbijstand.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/49601 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 24 juni 2002;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/49600 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 17 juli  2002 door mr. C.H. Rombouts, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Julen, griffier.
Afschrift verzonden op: 17 juli 2002
Conc.: CHR
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.