Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 1 maart 2001 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij eerst met ingang van 2 april 2001 aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), daar er een fictieve opzegtermijn geldt van 16 februari 2001 tot 2 april 2001.
Bij besluit van 23 mei 2001 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is eiser op 19 juni 2001 in beroep gekomen bij de rechtbank.
Het beroep is op 6 juni 2002 ter zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Huisman.
Het geschil beperkt zich tot de vraag welke datum als begin van de fictieve opzegtermijn moet worden genomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de begindatum 16 februari 2001 is, omdat de arbeidsovereenkomst bij beschikking van de kantonrechter van 15 februari 2001 is ontbonden. Eiser is van mening dat de fictieve opzegtermijn al op 26 januari 2001 is begonnen te lopen, omdat de kantonrechter bij tussenbeschikking van 25 januari 2001 heeft aangekondigd de arbeidsovereenkomst te zullen ontbinden per 1 maart 2001.
Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, worden - ingevolge artikel 16, derde lid, van de WW, voor zover hier relevant – de (met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon gelijkgestelde) inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding.
In artikel 7:685, negende lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de rechter, alvorens een ontbinding waaraan een vergoeding verbonden wordt uit te spreken, partijen van zijn voornemen in kennis stelt en een termijn stelt, binnen welke de verzoeker de bevoegdheid heeft zijn verzoek in te trekken. Indien de verzoeker dat doet, zal de rechter alleen een beslissing geven omtrent te proceskosten.
In dit geval heeft de kantonrechter te Delft bij tussenbeschikking van 25 januari 2001 partijen in kennis gesteld van zijn voornemen om op de zitting van 15 februari 2001 te beslissen tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 maart 2001, onder toekenning van een vergoeding aan eiser ten laste van de werkgeefster. De kantonrechter heeft de zaak naar de zitting van 15 februari 2001 verwezen teneinde de werkgeefster in de gelegenheid te stellen om haar verzoek tot ontbinding in te trekken. Elke verdere beslissing is aangehouden.
Bij beschikking van 15 februari 2001 heeft de kantonrechter vervolgens, omdat het verzoek tot ontbinding niet was ingetrokken, de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 maart 2001 ontbonden en aan eiser de eerder aangekondigde vergoeding toegekend.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de beschikking van 15 februari 2001 de beschikking tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW. De beschikking van 25 januari 2001 was slecht de aankondiging van het voornemen als bedoeld in artikel 7:685, negende lid, van het BW. Indien de werkgeefster voor 15 februari 2001 het ontbindingsverzoek had ingetrokken, was de ontbinding niet uitgesproken.
Dat het ook regelmatig gebeurt dat kantonrechters, in plaats van een tussenbeschikking met een voornemen tot ontbinding, een eindbeschikking wijzen waarbij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt uitgesproken, tenzij de werkgever het verzoek binnen een in de beschikking aan te geven periode intrekt, maakt dit niet anders. Een dergelijke eindbeschikking is namelijk wel de beschikking tot ontbinding als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW. Weliswaar heeft eiser verwezen naar de brief van de minister van sociale zaken en werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 7 oktober 1997 met een reactie op het commentaar van de Werkgroep Ontslagrecht (zonder kamerstuknummer; gepubliceerd in “Flexibiliteit en zekerheid. Parlementaire geschiedenis van de Wet flexibiliteit en zekerheid” door mr. S.W. Kuip en mr. C.G. Scholtens, Deventer 1999, p. 1086), waarin wordt gesteld dat het feit dat in een aantal gevallen in eerste instantie een tussenbeschikking en later een eindbeschikking wordt gegeven niet problematisch is omdat de ontbinding alsdan in de tussenbeschikking wordt uitgesproken en de eindbeschikking slechts dient ter bekrachtiging van de eerdere beschikking, maar de rechtbank oordeelt deze uitleg uitdrukkelijk in strijd met het bepaalde in artikel 7:685, negende lid, van het BW.
De rechtbank realiseert zich dat door de verschillende wijzen van behandeling van ontbindingsverzoeken door kantonrechters in gelijke gevallen verschillende begindata van de fictieve opzegtermijn gelden. De wet staat echter geen andere uitleg toe. De datum van de beschikking tot ontbinding is doorslaggevend. Er bestaat ten aanzien van het vast stellen van de begindatum van de fictieve opzegtermijn geen beleidsvrijheid voor verweerder.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de begindatum van de fictieve opzegtermijn heeft bepaald op 16 februari 2001, de dag na de datum van de eindbeschikking.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D. de Loor en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2002, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Lammerse.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,