Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/48829 BEPTDN H
inzake: A, wonende/verblijvende te B, verzoekster,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.J. van der Pijl, juridisch medewerkster te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Verzoekster, geboren op [...] 1983, stelt de nationaliteit van de Democratische Republiek Congo (DRC) te hebben. Zij verblijft sedert 19 december 1999 in Nederland. Op 2 januari 2000 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 23 maart 2001, op diezelfde dag bekend gemaakt, heeft verweerder de desbetreffende aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoekster heeft op 18 april 2001 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting, gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven.
1.2 Bij verzoekschrift van 26 september 2001 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vreemdelingenwet 1965 (Vw oud).
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 mei 2002. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en is de geldende Vreemdelingenwet 1965 (Vw oud) ingetrokken.
2.3 In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat is bekendgemaakt vóór inwerkingtreding van de Vw de betreffende bepalingen van Vw (oud) van toepassing blijven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is artikel 32 Vw (oud), waarin wordt bepaald in welke gevallen uitzetting achterwege blijft gedurende de periode dat bezwaar of administratief beroep aanhangig is, een bepaling die krachtens artikel 118, tweede lid, Vw op het onderhavige verzoek van toepassing blijft. Op grond van artikel 32, eerste lid, Vw (oud) blijft uitzetting achterwege, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging dan wel het bezwaar gericht tegen de weigering tot toelating een redelijke kans van slagen heeft.
2.4 Verzoekster legt aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en beoogt met het onderhavige verzoek haar uitzetting hangende het verdere onderzoek in de bodemprocedure te voorkomen.
2.5 De kern van het relaas van verzoekster betreft de vrees om te worden vervolgd in verband met het volgende.
Verzoekster behoort tot de bevolkingsgroep der Bakongo, substam Bandibu, en is afkomstig uit Kinshasa. Op een nacht zijn soldaten naar het ouderlijk huis van verzoekster gekomen, omdat zij op zoek waren naar haar vader. Deze was echter niet thuis. De broers en zussen van verzoekster zijn gevlucht, maar lieten verzoekster achter omdat zij ziek was. Toen haar vader thuis kwam, zei hij tegen verzoekster dat ze moesten vluchten. In 1993 of 1994 zijn verzoekster en haar vader naar Kameroen gegaan, waar zij in Douala hebben verbleven bij een vriend van de vader, C. In oktober 1999 is verzoeksters vader tijdens zijn werk gedood door dieven. Verzoekster is toen eerst naar C gegaan, maar toen hij probeerde haar te verkrachten is zij naar de baas van haar vader, D, gebracht. D gaf aan verzoekster alleen te zullen helpen als zij gemeenschap met hem zou hebben. Nadat de vrouw van D had vernomen dat verzoekster seksueel contact had gehad met D, is verzoekster naar een vriend van hem gebracht. Op 17 december 1999 heeft verzoekster samen met D per vliegtuig Kameroen verlaten om naar haar broer in Nederland te gaan.
2.6 Verweerder heeft de gestelde vrees voor vervolging ongegrond geacht en heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekster ook anderszins niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Verzoekster heeft geen documenten overgelegd en kan nauwelijks informatie verschaffen over haar verblijf in Kameroen en over (de dood van) haar vader. Gelet op de verklaringen van de vermeende broer van verzoekster bestaat aanleiding tot twijfel omtrent haar identiteit. Voorts bestaat geen grond om aan te nemen dat terugkeer naar de DRC in redelijkheid niet van verzoekster verlangd kan worden. Niet is op voorhand geloofwaardig dat verzoekster geen familieleden heeft in de DRC. Ook indien verzoekster beschouwd moet worden als alleenstaande vrouw is dit geen reden om haar verblijf toe te staan, nu zij hierin niet verschilt van andere alleenstaande vrouwen in de DRC. Voorts komt verzoekster niet in aanmerking voor een vergunning op grond van het traumatabeleid, nu de gestelde traumatische ervaringen, voor zover deze geloofwaardig zijn, niet zijn veroorzaakt door de overheid of een politieke of militante groepering. Ook hebben de gebeurtenissen niet plaatsgevonden in het land van herkomst, maar in Kameroen. Ten aanzien van de gestelde medische problemen van verzoekster heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze in de onderhavige procedure niet aan de orde kunnen komen. Indien verzoekster in aanmerking wenst te komen voor verblijf voor medische behandeling, dient zij een aparte, daartoe strekkende aanvraag in te dienen. Tenslotte komt verzoekster niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning ingevolge het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
2.7 Verzoekster heeft in bezwaar - onder meer - het volgende aangevoerd. De verklaringen van verzoekster duiden er op dat zij binnenshuis werd gehouden en na de dood van haar vader werd misbruikt. Derhalve is begrijpelijk dat zij niet meer kan vertellen over haar directe leefomgeving. Verzoekster is uit de DRC gevlucht naar Kameroen, maar heeft daar niet de bescherming gevonden die voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Indien verzoekster niet was geholpen, zou zij mogelijk het slachtoffer zijn geworden van mensenhandel. Verzoekster is vluchtelinge geworden op het moment dat haar vader gedwongen was de DRC te verlaten. Verder kan verzoekster niet worden teruggestuurd naar Kameroen, nu zij in dit land traumatische ervaringen heeft ondervonden. Omdat verzoekster op jonge leeftijd is vertrokken uit het land van herkomst, heeft zij hiermee geen banden meer. Ten onrechte gaat verweerder ervan uit dat het ongeloofwaardig is dat er in de DRC en in Kameroen geen opvang bestaat voor verzoekster. Verweerder heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Voorts is namens verzoekster een brief overgelegd van UNHCR-München van 8 maart 2001, waarin de terugkeer naar de DRC wordt afgeraden indien men niet kan rekenen op enige steun.
Bij brief van 17 april 2002 zijn voorts een brief van een psycholoog van 17 april 2002 en een verslag van 20 augustus 2001 van de intake bij "Parnassia psychisch-medisch centrum" overgelegd, alsmede een verslag van de intakegesprekken bij "De Vonk" van 14 november 2001 en 8 januari 2002.
2.8 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
2.9 Voorop gesteld dient te worden dat de algehele situatie in de DRC niet zodanig is dat asielzoekers die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoekster zal derhalve aannemelijk dienen te maken dat zich ten aanzien van haar persoonlijk feiten en omstandigheden voordoen die een gegrond beroep op het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen.
2.10 Hierin is verzoekster niet geslaagd. Voor zover uitgegaan dient te worden van de geloofwaardigheid van het relaas, wordt overwogen dat niet is gebleken dat verzoekster in de negatieve belangstelling van de Congolese autoriteiten staat, om welke reden zij heeft te vrezen voor vervolging. Hoewel verzoekster in 1993 of 1994 samen met haar vader uit de DRC is vertrokken vanwege de problemen van laatstgenoemde, betroffen deze problemen niet de persoon van verzoekster. Evenmin is gebleken dat verzoekster andere problemen van de zijde van de Congolese autoriteiten heeft ondervonden. Ten aanzien van de problemen van verzoekster in Kameroen wordt overwogen dat de dood van haar vader, hoe betreurenswaardig ook, dient te worden gezien als een criminele activiteit. Deze gebeurtenis kan derhalve niet leiden tot een gegrond beroep op vluchtelingschap. Ook de poging tot verkrachting van verzoekster door C en het seksueel misbruik door D zijn niet te herleiden tot één van de gronden van het Verdrag, nu niet aannemelijk is dat deze gebeurtenissen in verband zijn te brengen met een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde vervolgingsgronden. Niet kan worden gevolgd de stelling dat verzoekster, indien zij niet was geholpen, het slachtoffer van mensenhandel zou zijn geworden. Deze stelling is gebaseerd op vermoedens en is geenszins nader onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
2.11 Gelet op het vorenstaande kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat verzoekster niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling.
2.12 Ten aanzien van het beroep van verzoekster op artikel 3 EVRM wordt overwogen dat van schending van die bepaling door verwijdering van verzoekster naar het land van herkomst eerst sprake is, indien er concrete gronden zijn om aan te nemen dat zij het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die is verboden bij genoemde verdragsbepaling. Een dergelijke situatie kan zich ook voordoen indien een ernstig zieke vreemdeling wordt teruggestuurd naar het land van herkomst, zoals onder meer blijkt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Of dat het geval is hangt af van de omstandigheden van het geval.
2.13 Uit de brief van de psycholoog van "Parnassia" van 17 april 2002 blijkt onder meer dat zij verwacht dat indien verzoekster zal worden uitgezet naar de DRC, de posttraumatische stress- en dissociatie klachten en haar su cidaliteit weer in alle hevigheid terug zullen keren. Voorts blijkt uit de intakegegevens van "De Vonk": er is sprake van suïcidale ideatie, maar niet van actieve suïcidaliteit.
2.14 Uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 8 november 2000 komt naar voren dat de UNHCR-Genève het terugzenden van afgewezen Congolese asielzoekers naar gebieden buiten Kinshasa afraadt. Volgens de UNHCR kunnen alleen diegenen teruggezonden worden die uit Kinshasa afkomstig zijn en waarvan de aanwezigheid van familie en economische steun van tevoren vastgesteld is. Voorts blijkt uit voornoemde brief van UNHCR-München van 8 maart 2001 onder meer dat er voor terugkerende asielzoekers onvoldoende opnamecapaciteiten aanwezig zijn en dat personen, die naar Kinshasa terugkeren en niet kunnen rekenen op steun van familie, slechts kans hebben om te overleven in de door de regering opgerichte kampen. Vooral voor alleenstaande vrouwen is de situatie in deze kampen problematisch.
2.15 Gelet op de zorgelijke situatie waarin terugkerende asielzoekers, en met name alleenstaande vrouwen, in de DRC verkeren alsmede gelet op de zorgwekkende medische situatie van verzoekster heeft verweerder er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer van mogen uitgaan dat verzoekster zich bij terugkeer naar de DRC zelfstandig staande zal weten te houden. Niet gebleken is dat verzoekster in het land van herkomst familie heeft en evenmin is duidelijk of behandeling van verzoekster aldaar mogelijk is. Verweerder heeft dan ook vooralsnog onvoldoende onderzocht of verzoekster zich gezien haar gezondheidstoestand kan handhaven in de situatie die haar in de DRC staat te wachten. Onder deze omstandigheden kan niet uitgesloten worden dat zich bij terugkeer van verzoekster naar de DRC een schending van het bepaalde in artikel 3 EVRM zal voordoen in die zin dat verzoekster vanwege haar geestelijke gezondheidstoestand niet opgewassen zal zijn tegen de omstandigheden in de DRC en suïcide zal plegen. Verweerder zal nader dienen te onderzoeken of dit in het geval van verzoekster een reëel risico is.
2.16 Gelet op het vorenstaande heeft het ingediende bezwaar een redelijke kans van slagen. Het verzoek om voorlopige voorziening komt mitsdien voor toewijzing in aanmerking.
2.17 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw (oud).
2.18 In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.19 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad € 102,10 zal vergoeden.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en verbiedt verweerder verzoekster uit Nederland te verwijderen zolang niet op het bezwaarschrift is beslist;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 102,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2002, in tegenwoordigheid van mr. A. van den Akker als griffier.
Afschrift verzonden op: 4 juni 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.