RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/53788 OVERIN (beroepszaak)
AWB 01/53787 OVERIN (voorlopige voorziening)
AWB 01/53795 OVERIN (beroepszaak)
AWB 01/53793 OVERIN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
[eiser/verzoeker] , geboren op [1964] , eiser/verzoeker,
[eiseres/verzoekster] , geboren op [1972] , eiseres/verzoekster,
mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen,
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , staatsburgers van de Federale Republiek Joegoslavië,
gemachtigde: mr. M.C. de Jong, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.C.H.T. Coert, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 1 juli 1998 hebben eisers/verzoekers (hierna te noemen: eisers) aanvragen ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij afzonderlijke beslissingen van 14 september 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Eisers hebben op 9 oktober 1998 tegen deze beschikkingen bezwaarschriften ingediend.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat de bezwaren aanhangig zijn, niet achterwege zal blijven. Eisers hebben de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op de bezwaren is beslist.
Bij uitspraak van 21 april 2000 heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toegewezen en verweerder verboden eisers uit Nederland te verwijderen zolang nog niet op hun bezwaarschriften is beslist.
Bij afzonderlijke beslissingen van 20 september 2001 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen deze besluiten op 16 oktober 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Bij verzoekschrift van dezelfde datum, hebben eiseres de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 27 juni 2002. Ter zitting hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van de bezwaren in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissingen de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Eisers hebben op 1 juli 1998 aanvragen ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Vanwege de nog openstaande bezwaarfase heeft verweerder eisers bij schrijven van 6 augustus 2001 medegedeeld dat de Vw -behoudens bepalingen neergelegd in het Overgangsrecht- onmiddellijke werking heeft en dat ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend onder een beperking, verband houdend met het doel waarvoor verblijf is toegestaan. Gelet hierop is het niet langer mogelijk een verblijfsvergunning zonder beperking -de verblijfsvergunning die eisers beogen- te verlenen. Het is uitsluitend mogelijk een verblijfsvergunning te verlenen onder één van de beperkingen genoemd in artikel 3.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Aangezien klemmende redenen van humanitaire aard door verweerder niet worden gezien als verblijfsdoel en derhalve niet wordt genoemd in artikel 3.4 Vb, heeft verweerder eisers bij dit schrijven in de gelegenheid gesteld een beperking bekend te maken zoals is neergelegd in artikel 3.4 Vb dan wel zoals genoemd in hoofdstuk B1/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Eisers hebben bij schrijven van 7 augustus 2001 geantwoord en zich primair op het standpunt gesteld dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Subsidiair hebben zij aangegeven dat zij in het bezit gesteld dienen te worden van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel klemmende redenen van humanitaire aard. Hoewel dit geen beperking is genoemd in artikel 3.4, eerste lid, Vb, heeft verweerder op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb, de bevoegdheid een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid van artikel 3.4 Vb, aldus eisers.
Op 20 september 2001 heeft verweerder vervolgens beslist op de bezwaren van eisers. Verweerder heeft in de bestreden beschikkingen zijn standpunt als hiervoor weergegeven in de brief van 6 augustus 2001 herhaald en zich overigens -voor zover hier van belang en kort samengevat- op het standpunt gesteld dat eisers verzuimd hebben een verblijfsdoel als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, Vb te formuleren. Evenmin is aangegeven voor welk andere regulier doel eisers hier te lande willen verblijven. Derhalve is het naar de mening van verweerder niet mogelijk de aanvraag van eisers te toetsen aan de ten aanzien van de gewenste beperking genoemde voorwaarden voor verblijf. Verweerder ziet geen aanleiding gebruik te maken van de in artikel 3.4, derde lid, Vb neergelegde bevoegdheid. Immers, verdere inburgering en de geboorte van een derde kind zijn geen feiten en omstandigheden die maken dat gesproken kan worden van een bijzonder onvoorzien geval.
Nu niet getoetst kan worden aan een beperking als genoemd in artikel 3.4, eerste lid, Vb, bestaat evenmin aanleiding om eisers' beroep op het driejarenbeleid te honoreren en hen in het kader van dit beleid een verblijfsvergunning te verlenen.
Eisers bestrijden deze besluiten en hebben daartegen in hun beroepschrift en ter zitting het volgende aangevoerd. Klemmende redenen van humanitaire aard is een van de hoofdgronden voor toelating op grond van de Vw. Niet valt in te zien dat dit geen verblijfsdoel meer zou zijn onder de nieuwe wet. Het feit dat er in artikel 3.4 Vb geen beperking meer is die dit algemene verblijfsdoel als zodanig vermeldt, doet daar niet aan af. Verweerder had gebruik kunnen maken van de bevoegdheid neergelegd in artikel 3.4, derde lid, Vb. Voorts is van belang dat verweerder met de invoering van de Vw niet heeft bedoeld inhoudelijke wijzigingen door te voeren in het toelatingsbeleid. Verweerder had derhalve inhoudelijk moeten toetsen aan het door eisers beoogde verblijfsdoel, namelijk klemmende redenen van humanitaire aard.
Eisers maken aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid gelet op het recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag. Dat de aanspraken pas ontstonden na de invoering van de Vw maakt dit niet anders. Verweerder heeft in het nader rapport aan de Koningin over het Vb uitdrukkelijk aangegeven dat het driejarenbeleid in reguliere zaken niet zal worden gewijzigd. Nu hetgeen in de Vc is opgenomen in strijd is met de bedoeling van verweerder en voor een eventuele beleidswijziging bovendien geen nadere motivering is bekend gemaakt, komt aan die beleidswijziging geen betekenis toe.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde, bij de Vw geen overgangsrecht tot stand is gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning - voor zover hier van belang - slechts ingewilligd indien klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw, wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachten algemene maartegel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
In artikel 3.4, eerste lid, onder a tot en met y, Vb, zijn beperkingen opgenomen waaronder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, kan worden verleend. In artikel 3.4, derde lid, Vb, is bepaald dat Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, kan verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat gezien bovenstaande bepalingen verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet mogelijk is om een verblijfsvergunning zonder beperking te verlenen onder de Vw.
Ten aanzien van verweerders standpunt dat het niet mogelijk is eisers aanvraag te toetsen aan de ten aanzien van de gewenste beperking genoemde voorwaarden voor verblijf daar eisers geen beperking als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, Vb hebben aangegeven, overweegt de rechtbank als volgt.
Het standpunt dat eisers de beperking dienen aan te geven waaronder zij de verblijfsvergunning verleend wensen te zien, acht de rechtbank niet redelijk. Voor deze stellingname is geen enkele wettelijke basis te vinden. Artikel 4:2 Awb biedt deze grondslag naar het oordeel van de rechtbank niet. Evenmin volgt deze verplichting uit de Vw of het Vb. Van de vreemdeling mag worden verwacht dat de feiten en omstandigheden naar voren worden gebracht op grond waarvan hij/zij van mening is dat deze tot vergunningverlening zouden moeten nopen. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eisers dit hebben gedaan. Zij hebben immers aangegeven dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard vanwege het langdurige verblijf in Nederland en de geboorte van hun drie kinderen alhier. Van het ontbreken van een toetsingskader voor verweerder kan dan ook geen sprake zijn. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank vervolgens op de weg van verweerder om de aanvragen van eisers te toetsen aan een bestaande beperking als neergelegd in artikel 3.4, eerste lid, Vb, dan wel gebruik te maken van zijn in artikel 3.4, derde lid Vb gegeven bevoegdheid om een verblijfsvergunning onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid, te verlenen. In de Nota van Toelichting bij het Vb (Staatsblad 2000, 497, pag. 94) is immers vermeld dat het derde lid van artikel 3.4 Vb, niet uitsluit dat in strikt individuele gevallen een noodzaak aanwezig is om een verblijfsvergunning te verlenen onder een andere beperking dan die zijn genoemd in het eerste lid.
De rechtbank wijst voorts op een beschikking van verweerder van 26 april 2002 (crv-nummer [crv-nummer] ). Uit deze beschikking blijkt dat verweerder de betreffende vreemdeling -die eveneens een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning vanwege klemmende redenen van humanitaire aard onder de Vw (oud) had ingediend- met gebruikmaking van de bevoegdheid neergelegd in artikel 3.4, derde lid, Vb, in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking "Conform beschikking staatssecretaris van Justitie". Ook in dit geval had de vreemdeling kenbaar gemaakt in aanmerking te willen komen voor verblijf in Nederland op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, dan wel op grond van het bepaalde in artikel 3.4, derde lid, Vb. Verweerders motivering dat de bevoegdheid neergelegd in artikel 3.4, derde lid, Vb, ziet op zeer uitzonderlijke gevallen waarin de Vw niet heeft voorzien en dat verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking "klemmende redenen van humanitaire aard" daar niet onder te brengen is, kan derhalve geen stand houden.
Vorenstaande leidt tot het oordeel dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 7;12, eerste lid, Awb, waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 Awb aan voornoemd motiveringsgebrek voorbij te gaan nu eisers hierdoor niet zijn benadeeld. Ter zitting heeft verweerder de bestreden beschikkingen nader gemotiveerd en zich op het standpunt gesteld dat, voorzover eisers aanvragen een inhoudelijke beoordeling behoeven, dit geen andere conclusie met zich meebrengt wat betreft de verlening van een verblijfsvergunning. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eisers zich beroepen op het feit dat zij zeer lang in Nederland woonachtig zijn (reeds 13 jaar) en dat hun drie kinderen in Nederland zijn geboren en hier naar school gaan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze omstandigheden onvoldoende om tot het oordeel te komen dat er in het geval van eisers sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die verweerder zouden moeten nopen tot verblijfsaanvaarding.
Ten aanzien van het beroep van eisers op het driejarenbeleid overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de termijn voor het bepalen van relevant tijdsverloop is beginnen te lopen met de indiening van de aanvragen op 1 juli 1998. Niet in geschil is dat er sindsdien drie jaren zijn verstreken die als relevant tijdsverloop aangemerkt kunnen worden.
Daar de driejarentermijn is volgelopen op 1 juli 2001, derhalve ná de inwerkingtreding van de Vw op 1 april 2001 en deze wet onmiddellijk werking heeft, dient de rechtbank te toetsen aan het bepaalde in hoofdstuk B1/2.2.11 Vc. De rechtbank vindt hiervoor tevens steun in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 18 juni 1998 (AWB 98/1090, JV 1998, 133) waar is overwogen dat het beroep op het driejarenbeleid moet worden beoordeeld naar de stand van dit beleid ten tijde van het vollopen van de driejarentermijn.
Blijkens hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vc is één van de voorwaarden voor een geslaagd beroep op tijdsverloop in reguliere zaken, dat het oorspronkelijke verblijfsdoel nog van toepassing is. Gedurende de periode van drie jaar moet de oorspronkelijke aanvraag nog aan de orde zijn, dat wil zeggen dat de vreemdeling niet inmiddels een ander verblijfsdoel nastreeft. In de Vc (oud) is zulks eveneens neergelegd.
Ter zitting heeft verweerder, ter nadere motivering van de bestreden beschikkingen, zich op het standpunt gesteld dat voorzover er getoetst dient te worden aan de door eisers naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, dit niet kan resulteren in verlening van een verblijfsvergunning. Er is niet gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard. Derhalve ontbreekt de belangrijkste voorwaarde van het beoogde verblijfsdoel en komen eisers dientengevolge niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning wegens tijdsverloop. Voorts heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat met de invoering van de Vw niet beoogd is een wijziging te brengen in het driejarenbeleid in reguliere zaken.
Verweerders standpunt betekent impliciet dat vreemdelingen die niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard, nimmer in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning wegens drie jaar relevant tijdsverloop hoewel hiervan sprake is. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd.
De rechtbank acht dit in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een aanvraag wegens klemmende redenen van humanitaire aard, een onredelijke uitkomst van het driejarenbeleid. Immers, toetsing aan een aanvraag om een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard behelst een toetsing aan het geheel van feiten en omstandigheden. Inwilliging van de aanvraag vindt plaats als aan één voorwaarde is voldaan, namelijk dat deze feiten en omstandigheden dusdanig klemmend zijn dat in het verblijf van de vreemdeling in Nederland moet worden berust. Hierin wijkt deze toets af van toetsing van aanvragen om verlening van een reguliere verblijfsvergunning op grond van bijvoorbeeld gezinshereniging- of vorming. In dit laatste geval zijn er meerdere voorwaarden waaraan getoetst moet worden (vaste relatie, voldoende middelen van bestaan, passende huisvesting). In die gevallen kan, indien niet voldaan wordt aan één van de vereisten, toch recht bestaan op een verblijfsvergunning wegens tijdsverloop omdat nog wel sprake is van de belangrijkste voorwaarde namelijk een bestaande relatie of huwelijk.
Waar bij een aanvraag om een verblijfsvergunning om klemmende redenen van humanitaire aard slechts aan één voorwaarde behoeft te worden voldaan, leidt dit tot de conclusie dat het driejarenbeleid bij dergelijke aanvragen niet wordt toegepast. In de praktijk zou dit betekenen dat het driejarenbeleid in dergelijke gevallen een dode letter is. De rechtbank acht dit in strijd met de ratio van het driejarenbeleid. Immers, ingevolge B1/2.2.11 Vc heeft het driejarenbeleid zich gevormd vanuit de volgende overweging: als gevolg van het tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure kan, onder omstandigheden, enerzijds bij de vreemdeling de gedachte opkomen dat de Staatssecretaris van Justitie in zijn verblijf zal berusten en kan anderzijds de Staatssecretaris van Justitie in redelijkheid niet meer gebruik maken van zijn bevoegdheid de vreemdeling op bepaalde gronden verblijf te weigeren.
De rechtbank verwijst voorts naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar van 21 juni 2002 (AWB 01/59836 en 01/00243), waarin is overwogen dat onder het oude beleid een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid werd verleend, terwijl nog wel ter discussie stond of sprake was van klemmende redenen van humanitaire aard.
Vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder in de bestreden beschikkingen onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om af te wijken van het beleid.
De bestreden besluiten zijn derhalve genomen in strijd met artikel 7;12, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikkingen kunnen niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing inzake het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten overvloede voegt de rechtbank daar het volgende aan toe. Bij uitspraak van 21 april 2000 heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toegewezen en verweerder verboden eisers uit Nederland te verwijderen zolang nog niet op de bezwaarschriften is beslist. Nu na onderhavige uitspraak de fase van bezwaar opnieuw intreedt, moet worden aangenomen dat de uitspraak van 21 april 2000 tevens strekt tot het verbod eisers uit Nederland te verwijderen zolang nog niet opnieuw op de bezwaarschriften is beslist.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 102,10 dient te vergoeden.
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op binnen een termijn van 14 weken opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 102,10.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 102,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2002, in tegenwoordigheid van mr. M. Balkema als griffier.
afschrift verzonden op: 16 juli 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.