ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6553

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/17432
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van Rwandese asielzoekster na beëindiging van het vvtv-beleid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) van een Rwandese asielzoekster, die sinds 1998 in Nederland verblijft. De staatssecretaris van Justitie heeft op 22 februari 2001 het vvtv-beleid voor Rwandese asielzoekers beëindigd, wat betekent dat deze groep geen recht meer heeft op een verblijfsvergunning op basis van artikel 29, eerste lid, sub d van de Vreemdelingenwet 2000. De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage heeft op 23 april 2002 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de verzoekster aanvoerde dat de situatie in Rwanda verslechterd is en dat de beëindiging van het vvtv-beleid niet gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de staatssecretaris een ruime beoordelingsmarge toekomt bij het bepalen van het beleid en dat de informatie in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken voldoende onderbouwd is. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de door verzoekster aangehaalde documenten geen concrete aanknopingspunten bieden om te twijfelen aan de juistheid van de ambtsberichten. De voorzieningenrechter heeft het bezwaar van de verzoekster ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de terughoudendheid van de rechter bij het toetsen van politieke besluiten omtrent asielbeleid.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/17432 VRWET
Inzake : A (alsmede drie minderjarige kinderen), verzoekster, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. M.R. van der Linde, advocaat te Utrecht,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. Blankestein, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op [...] 1968, bezit de Rwandese nationaliteit. Zij verblijft sedert 8 september 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland. Op 8 september 1998 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 17 december 1998 afwijzend beslist. Wel is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
2. Bij besluit van 23 maart 2001 is de aan verzoekster verleende vvtv ingetrokken. Tegen dit besluit heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
3. Op 17 april 2001 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op haar bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
4. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 9 april 2002. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig I. Bensmail, tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge het op 1 januari 2002 inwerking getreden artikel 2 van hoofdstuk 7 van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (Staatsblad 2001 584) wordt bij verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening de president aangeduid als de voorzieningenrechter.
Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Gelet op het bepaalde bij artikel 118, tweede lid, Vw2000 is artikel 32, eerste lid, Vw1965 op de behandeling van het onderhavige bezwaarschrift van toepassing. Met betrekking tot de uitzetting moet derhalve aan deze bepaling worden getoetst.
3. Gezien het bepaalde in artikel 7:11 Awb, artikel 118 Vw2000 en de Memorie van Toelichting hierop zal op het bezwaar moeten worden beslist met toepassing van het materiële recht zoals neergelegd in de bepalingen bij of krachtens de Vw2000.
4. Verzoekster legt aan haar verzoek ten grondslag dat verweerder ten onrechte de haar verleende vvtv heeft ingetrokken. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat de beëindiging op 22 februari 2001 door verweerder van het vvtv-beleid ten aanzien van asielzoekers uit Rwanda, gelet op de situatie in dat land niet gerechtvaardigd is, te meer nu die situatie sindsdien verder is verslechterd. Verzoekster heeft daartoe gewezen op een aantal documenten die volgens haar een negatiever beeld geven van de situatie in Rwanda dan in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, waar verweerder zich op baseert, wordt gegeven.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt het vvtv-beleid ten aanzien van Rwanda op goede gronden is beëindigd en dat derhalve verzoeksters vvtv terecht is ingetrokken. Uitzetting behoeft dan ook niet achterwege te blijven.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Verweerder heeft bij brief van 22 februari 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal het sinds 24 mei 1995 gevoerde vvtv-beleid ten aanzien van Rwandese asielzoekers beëindigd. Onder de Vw 2000 houdt deze beleidswijziging in dat asielzoekers uit Rwanda geen recht hebben op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, lid 1, sub d Vw 2000, dat bepaalt dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraak van 8 november 2001 (JV 2002, 12) als volgt overwogen:
"De tekst van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw 2000 stelt buiten twijfel dat de vraag of een asielzoeker op die grond voor toelating in aanmerking komt, moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. Terzake daarvan komt de staatssecretaris een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen".
In artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 zijn de indicatoren genoemd die in ieder geval betrokken worden bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als beschreven in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw 2000:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie
Blijkens de eerdergenoemde uitspraak van de ABRvS van 8 november 2001 kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
In voornoemde brief van 22 februari 2001 is de afschaffing van het vvtv-beleid gebaseerd op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 1 augustus 2000. Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
"De minister van Buitenlandse Zaken meldt dat de veiligheidssituatie over het algemeen goed is. Er is in de afgelopen anderhalf jaar een aanmerkelijke verbetering opgetreden. Alleen in het noordwesten is de situatie, hoewel in het algemeen veilig, nog niet geheel stabiel. De Rwandese overheid geeft hoge prioriteit aan veiligheid en slaagt er in het algemeen in infiltraties van over de grens te voorkomen. Enkele incidenten in 1999 dienen als uitzondering te worden beschouwd. De criminaliteit is laag. Politiek geweld en intimidatie blijven beperkt tot incidenten. Verder wordt er in het huidige Rwanda een politiek van decentralisatie van overheidstaken gevoerd.
In combinatie met de in 1999 gehouden lokale verkiezingen wordt gestreefd naar decentralisatie van verantwoordelijkheid voor de directe levensomstandigheden van burgers naar het laagste bestuurlijke niveau en naar democratisering van onderop.
Ten aanzien van de mensenrechtensituatie meldt de Minister van Buitenlandse Zaken dat het herstel van de veiligheidssituatie in het noordwesten heeft geleid tot een aanmerkelijke verbetering, maar nog wel reden tot zorg geeft. Echter, van ernstige schendingen waarbij een hoge mate van willekeur aanwezig is, is geen sprake meer. Het rechtssysteem, dat na de genocide in 1994 geheel was vernietigd, is van de grond af opgebouwd. Nieuwe wetgeving is ingevoerd en alle juridische instituties voorzien in de akkoorden van Arusha van 1993 zijn inmiddels opgericht. De kwaliteit van de vervolging op grond van genocide en misdaden tegen de menselijkheid is vanaf 1998 verbeterd.
De meeste vluchtelingen van 1994 zijn inmiddels naar Rwanda teruggekeerd vanuit Burundi, Tanzania en DR Congo. UNHCR acht de veiligheidssituatie in de laatste achttien maanden aanzienlijk verbeterd, ook in het noordwesten. UNHCR acht terugkeer naar Rwanda van afgewezen asielzoekers mogelijk, mits ieder geval zorgvuldig wordt bezien. In de ons omringende landen wordt geen speciaal beleid gevoerd ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Rwanda, echter in het algemeen vinden er geen verwijderingen plaats van afgewezen asielzoekers. In België, het land met verreweg de meeste asielverzoeken van personen afkomstig uit Rwanda, wordt niet verwijderd, mede omdat de Rwandese autoriteiten geen medewerking verlenen.
Na afweging van hetgeen hierboven is overwogen, de verbeterde mensenrechten- en veiligheidssituatie, de terugkeer uit de buurlanden van de meerderheid van de vluchtelingen die in 1994 zijn gevlucht en de afwezigheid van een speciaal beleid in de ons omringende landen ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Rwanda, ben ik van oordeel dat het vvtv-beleid niet langer is geïndiceerd. De omstandigheid dat in zijn algemeenheid de gedwongen terugkeer van afgewezen asielzoekers uit Rwanda nog niet plaats vindt, leidt, gelet op de aanzienlijke verbetering van de situatie in Rwanda, niet tot een ander oordeel".
In december 2001 is een ambtsbericht verschenen als aanvulling op het ambtsbericht van 1 augustus 2000. Het beschrijft de actuele situatie in Rwanda en de ontwikkelingen van juni 2000 tot eind november 2001. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting legt verweerder thans dit ambtsbericht ten grondslag aan het niet meer voeren van een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Rwanda.
In het ambtsbericht van december 2001 wordt onder meer het volgende gesteld:
"Met uitzondering van het noordwesten (de provincies Gisenyi en Ruhengeri, en zeer sporadisch in Kibuye en Gitarama) is de veiligheidssituatie in Rwanda momenteel in het algemeen bevredigend te noemen, hoewel geenszins duurzaam stabiel. (....) Na de infiltraties van mei tot juli 2001 is het weer betrekkelijk rustig in het noordwesten van Rwanda. Het is niet geheel duidelijk of zich nog enkele rebellen in de bossen bevinden. De meesten die de strijd hebben overleefd, hebben zich overgegeven of zijn teruggekeerd naar de DR Congo. Het gevaar van infiltraties blijft bestaan, ondanks de door de rebellen geleden verliezen. Daarin onderscheidt de situatie in het noordwesten zich van andere delen van het land. Buiten het noordwesten is de veiligheidssituatie in alle gebieden bevredigend. Wel maken ex-militairen zich soms schuldig aan diefstal, moord, verkrachting en mishandeling. Kleine vergrijpen komen wekelijks voor, gewapende overvallen, mishandeling en moord gemiddeld eens per twee maanden. Een van de oorzaken van dit soort incidenten is dat de demobilisatie niet altijd geheel volgens de regels verloopt. Een ander probleem vormde de LDF. Ook zij zijn, met name in het noordwesten van het land verantwoordelijk voor diefstal, verkrachting en soms moord. Geregeld worden militairen en LDF-leden opgepakt en berecht, maar met name kleinere vergrijpen blijven vaak ongestraft. Vanwege de dreiging die nog steeds uitgaat van de rebellengroepen in de DR Congo is er in Rwanda nog geen sprake van duurzame stabiliteit.
(...)
De meeste schendingen binnen Rwanda worden nog steeds vanuit de noordwestelijke provincies Gisenyi en Ruhengeri gemeld (met name willekeurige arrestaties, mishandeling en moorden), daar de situatie ter plaatse niet stabiel is. Het risico op mensenrechtenschendingen is voornamelijk het gevolg van optreden van de overheid (LDF, leger, veiligheidsdiensten). De vrijheid van meningsuiting is nog steeds zeer beperkt, en er vindt nog steeds mishandeling en intimidatie plaats in gevangenissen en cachots. Ook seksueel geweld blijft een zeer ernstig probleem. De regering treedt onvoldoende op tegen deze mensenrechtenschendingen.
Politieke repressie komt op incidentele schaal voor. Tegenstanders van de regering, waaronder personen die banden hebben met de gewapende groepen in de DR Congo, met de vorige machthebbers (het Habyarimana-regime) of met politieke groeperingen in het buitenland (zoals oppositiepartijen of de koning) en leden van de MDR, kunnen sneller doelwit zijn van mensenrechtenschendingen dan anderen.
Rwanda heeft geen dienstplicht. In de praktijk vinden periodiek rekruteringsacties plaats, met name in het noordwesten van het land. Kinderen vormen hierbij een kwetsbare groep. (...) Rwanda blijft een verdeelde samenleving, ondanks pogingen van de regering het verzoeningsproces op gang te brengen en de kwetsbare groepen (zoals politieke tegenstanders van de regering, genocideverdachten, Hutu met bezittingen) te beschermen. Belangrijke redenen tot zorg vormen nog steeds de circa 125.000 personen in de gevangenissen (110.000 genocideverdachten, 15.000 'gewone' verdachten), het ontoereikende respect voor de fundamentele vrijheden en het imidugudu-beleid.
(....)
De belangrijkste ontvangende landen van Rwandese asielzoekers in Europa zijn het Verenigd Koninkrijk, België en Frankrijk.
Het Verenigd Koninkrijk ontving 630 asielaanvragen van Rwandezen tussen 1 juli 2000 en 30 juni 2001. Het stuurt geen uitgeprocedeerde asielzoekers terug naar Rwanda in verband met de voortdurende onveiligheid in dat land. In België vroegen in de verslagperiode 747 Rwandezen asiel aan. Het Belgische asielrecht kent geen verblijfstitel op basis van categoriale bescherming. Wel worden enkele categorieën asielzoekers aangewezen die een verhoogd risico op vervolging lopen. Dit zijn Hutu - met name intellectuelen -, Tutsi overlevenden van de genocide - op wie door de 'oude' Tutsi vluchtelingen, die zichzelf als de bevrijders van Rwanda zien, wordt neergekeken -, en politieke tegenstanders - in de meest brede zin - van de huidige regering. Personen uit deze groepen komen eerder in aanmerking voor een vluchtelingenstatus. Uitgeprocedeerde Rwandezen zijn verwijderbaar. Er is bekend dat drie jonge volwassenen van Tutsi afkomst, die begin 2001 zijn teruggekeerd naar Rwanda, bij aankomst zijn gedetineerd. Verdere informatie over deze zaak is niet beschikbaar. Frankrijk heeft de afgelopen twee jaar geen uitgeprocedeerde Rwandese asielzoekers uitgezet. Dit is het geval doordat het technisch onmogelijk is asielzoekers uit te zetten, aangezien de Rwandese autoriteiten niet meewerken bij het verstrekken van reisdocumenten.
7. Door verzoekster is gewezen op dan wel zijn overgelegd de volgende documenten:
Een brief van Amnesty International van 3 juli 2001, een rapport van de Vereniging Dusabana van oktober 2001, het Country report van het U.S. State Departement van maart 2002 en een brief van de Vereniging voor Rwandese vluchtelingen in Nederland aan de vaste commissie voor Justitie in de Tweede Kamer d.d. 26 maart 2002.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat de in deze documenten genoemde problemen op het gebied van de veiligheid en mensenrechten in Rwanda, ook zijn beschreven in het ambtsbericht van december 2001. Voorts worden op veel punten vergelijkbare zorgen geuit ten aanzien van de veiligheids- en mensenrechtensituatie, zij het dat de gelegde accenten, de bewoordingen en de politieke conclusies verschillen. Uit de stukken rijst het beeld op van een complexe situatie op het gebied van de veiligheid en mensenrechten, die op uiteenlopende wijze gewaardeerd kan worden. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat de door verzoekster aangehaalde stukken geen concrete aanknopingspunten bevatten dat de informatie in het ambtsbericht onjuist of onvolledig is. Voorts is geen grond aanwezig voor het oordeel dat de staatssecretaris op basis van deze informatie niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen dat beëindiging van het vvtv-beleid ten aanzien van Rwanda geïndiceerd was en dat terugkeer naar dat land niet van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de centrale argumenten voor de beëindiging van het vvtv-beleid - de in het algemeen goede, zij het niet geheel stabiele veiligheidssituatie; de afwezigheid van grootschalige mensenrechtenschendingen met een hoge mate van willekeur; het grote aantal teruggekeerde vluchtelingen; het ontbreken van een categoriaal beschermingsbeleid in andere landen van de EU - op basis van het ambtsbericht van 1 augustus 2000 voldoende zijn onderbouwd en dat deze argumenten ook op basis van het ambtsbericht van december 2001 gedragen kunnen worden. Hierbij wordt opgemerkt dat de beslissing om al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid te voeren in hoge mate politiek van aard is, zodat de rechterlijke toetsing daarvan zeer terughoudend dient te zijn.
9. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht bij het bestreden besluit zijn beslissing om de aan verzoekster verleende vvtv in te trekken heeft gehandhaafd.
10. Op grond van al het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw1965 heeft besloten de uitzetting van verzoekster niet achterwege te laten. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
11. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2, stelt de voorzieningenrechter vast dat artikel 33b Vw1965 van toepassing is gebleven. Ingevolge dit artikel kan de voorzieningenrechter hangende de afdoening van het bezwaar na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
12. Nu nader onderzoek door verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw1965 ongegrond verklaard.
13. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. E. Dijt en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Kelly, griffier.
afschrift verzonden op: 22 mei 2002